Artikelsgewijze toelichting op Uitvoering Besluit Wet natuurbescherming.

TOELICHTING OP ARTIKELEN 

BESLUIT HOOFDSTUK 3 

Artikel 3.1 Landelijk vrijgestelde diersoorten

Toelichting 4.1. Schadebestrijding

Artikelen 3.2 en 3.3 Jacht, eisen jachtveld en jagen buiten gezelschap jachthouder

Artikelen 3.4 en 3.5 – jachtvogels en eendenkooien en toelichting:  – 4.2.3. Jachtvogels en eendenkooien

Artikelen 3.6 en 3.7 verboden jacht, beheer en schadebestrijding

Artikel 3.8 eisen Jachthuurovereenkomst

Artikel 3.9 de middelen en methoden voor het vangen of doden van vogels

Artikel 3.10 verboden middelen

Artikel 3.11 Mistnetten

Artikel 3.12 – 40 hectare regeling eisen bij gebruik van het geweer

Artikelen 3.13 tot en met 3.16 – gebruik geweer

Artikel 3.17 – regels verplichte verzekering bij gebruik geweer

Artikelen 3.18 tot en met 3.21 – jachtexamen , duur jachtakte en valkeniersakte

Artikelen 3.22 en 3.23 – regels voor de kooikersexamens

Artikel 3.24 –  begrippen in bezit, vervoer, verkoop

Artikel 3.25 -begrip in de handel brengen

Artikelen 3.27 en 3.28 – ringen gefokte vogels

Artikel 3.29 -verbod op het binnenbrengen en uitvoeren van levende dieren en planten op andere dan aangewezen plaatsen

Artikel 3.30 – EU wetgeving regels inzake handel in en bezit van dieren en planten

Artikel 3.31 – Europese verordening inzake invasieve exoten

8. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 3.1 Landelijk vrijgestelde diersoorten

Dit artikel, gebaseerd op artikel 3.15, eerste lid, van de wet, behelst de aanwijzing van soorten die in het gehele land schade veroorzaken en die niet in hun voortbestaan worden bedreigd, of dat gevaar lopen. Voor de bestrijding van deze dieren kan de Minister van Economische Zaken op grond van het tweede lid van artikel 3.15 van de wet vrijstelling verlenen van de verschillende in de wet opgenomen verboden ter bescherming van diersoorten. In paragraaf 4.1 van deze nota toelichting is nader ingegaan op de voor de aanwijzing relevante criteria en de afweging die dienaangaande heeft plaatsgevonden.

 Toelichting 4.1. Schadebestrijding

In de paragrafen 3.1, 3.2 en 3.3 van de wet zijn verschillende handelingen verboden die schadelijk kunnen zijn voor dieren van beschermde soorten. Onder meer het vangen en doden van dieren van deze soorten is verboden (artikelen 3.1, eerste lid, 3.5, eerste lid, en 3.10, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de wet). Onder omstandigheden kan met het oog op bepaalde belangen het vangen en doden van dieren of een inbreuk op andere in de genoemde paragrafen van de wet opgenomen verboden evenwel onvermijdelijk zijn. De wet voorziet daartoe in afwijkingsmogelijkheden in de vorm van een ontheffing of een vrijstelling.

Er gelden in dat verband strikte kaders, voor zover het gaat om van nature in Nederland in het wild levende vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of om in het wild, in hun natuurlijke verspreidingsgebied levende dieren van strikt beschermde soorten als bedoeld in onder meer bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. Deze kaders zijn neergelegd in de artikelen 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid, van de wet. Zij bevatten een nauwkeurige omzetting van artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn. De betrokken bepalingen staan afwijkingen uitsluitend toe als is voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden: er bestaat geen andere bevredigende oplossing, de afwijking is gerechtvaardigd op grond van één van de in de betrokken bepalingen genoemde belangen, èn de afwijking leidt niet tot een verslechtering van de staat van de betrokken vogelsoort, respectievelijk – als sprake is van een andere diersoort dan een vogelsoort – doet geen afbreuk aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Dit kader is van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van op grond van de wet beschermde dieren die niet behoren tot de vogelsoorten of strikt beschermde soorten, met dien verstande dat in dat geval meer belangen kunnen dienen als rechtvaardigingsgrond voor afwijking van de wettelijke verboden (artikel 3.10, tweede lid, van de wet).

De betrokken ontheffingen en vrijstellingen worden over het algemeen door gedeputeerde staten, respectievelijk provinciale staten van de provincies verleend; in enkele gevallen is de Minister van Economische Zaken bevoegd (zie paragraaf 2 van de nota van toelichting).

De wet stelt – in aanvulling op en deels in afwijking van de hiervoor weergegeven generieke regeling – specifieke regels ten aanzien van de bestrijding door grondgebruikers van dieren die schade aan hun eigendommen of aan flora en fauna op hun grond veroorzaken. Zo regelt artikel 3.12 van de wet dat de bestrijding van schadeveroorzakende dieren door grondgebruikers – net als populatiebeheer en jacht – geschiedt overeenkomstig het door de desbetreffende faunabeheereenheid voor het betrokken gebied vastgestelde en door gedeputeerde staten van de betrokken provincie goedgekeurde faunabeheerplan. Artikel 3.15 van de wet voorziet in de mogelijkheid van verlening van een landelijke vrijstelling, dan wel een provinciale vrijstelling aan grondgebruikers voor de bestrijding van dieren van soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en die in het gehele land, onderscheidenlijk in de provincie schade veroorzaken. Deze vrijstelling kan worden verleend voor handelingen op door de grondgebruiker gebruikte gronden, dan wel in of aan door de grondgebruiker gebruikte opstallen, ter voorkoming van in het lopende of daarop volgende jaar dreigende schade op deze gronden, in of aan deze opstallen, of in het omringende gebied.

Voor het onderhavige besluit is de landelijke vrijstelling van belang. Deze vrijstelling kan op grond van artikel 3.15, tweede lid, van de wet worden verleend door de Minister van Economische Zaken. Dat kan evenwel uitsluitend ingeval sprake is van dieren van bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dieren van soorten die in het gehele land schade veroorzaken. Voor deze aanwijzing biedt artikel 3.15, eerste lid, van de wet de grondslag. Bij de schade die wordt veroorzaakt door dieren van de bij de algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten gaat het om een provincieoverstijgend probleem, dat alleen effectief kan worden aangepakt als de betrokken dieren in alle provincies door de grondgebruikers kunnen worden bestreden. Artikel 3.15, achtste lid, van de wet schrijft voor dat met gedeputeerde staten van de provincies overleg over de voorgenomen aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur plaatsvindt.

Artikel 3.1 van het onderhavige besluit geeft – op basis van het overleg dat met de provincies heeft plaatsgevonden – invulling aan artikel 3.15, eerste lid, van de wet. In het artikel worden de Canadese gans, de houtduif, de kauw, het konijn, de vos en de zwarte kraai aangewezen als dieren van soorten die in het gehele land schade veroorzaken. Voorheen waren de dieren van de betrokken soorten ook als zodanig aangewezen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren op grond van de toenmalige Flora- en faunawet. Vastgesteld is dat de dieren van deze soorten nog steeds voldoen aan de criteria om in aanmerking te komen voor aanwijzing en dat geen aanleiding bestaat voor uitbreiding van de aanwijzing tot dieren van andere soorten, zodat de voorheen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren opgenomen lijst ongewijzigd kan worden overgenomen.

De criteria voor aanwijzing – buiten het met de landelijke aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur verbonden vereiste dat het gaat om dieren van soorten die landelijk schade veroorzaken – zijn onmiddellijk ontleend aan de vereisten van de artikelen 9 van de Vogelrichtlijn en 16 van de Habitatrichtlijn. Behalve dat het moet gaan om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, moet de schade die dieren van de betrokken soorten veroorzaken behoren tot de typen schade die op grond van artikel 3.15, zesde lid, van de wet – overeenkomstig voornoemde richtlijnbepalingen – een afwijking van de verbodsbepalingen rechtvaardigen. Bij vogelsoorten gaat het om «belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren» of om «schade aan flora en fauna». Bij de in artikel 3.5, eerste lid, van de wet bedoelde diersoorten (zogenoemde «strikt beschermde soorten») gaat het om «schade aan de wilde flora of fauna, of natuurlijke habitats» en om «ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom». Bij de overige diersoorten – de diersoorten die op grond van artikel 3.10 van de wet worden beschermd – gelden ten aanzien van de aard van de schade geen beperkingen. Voor aan te wijzen volgelsoorten en strikte beschermde soorten geldt overeenkomstig de richtlijnbepalingen daarnaast als criterium dat er geen reële alternatieven beschikbaar mogen zijn in de vorm van effectieve middelen of methoden om de betrokken schade te voorkomen zònder overtreding van de verbodsbepalingen, bijvoorbeeld effectieve middelen voor het weghouden of verjagen van de betrokken vogels en andere dieren. In artikel 3.10, tweede lid, van de wet is dat criterium van overeenkomstige toepassing verklaard op de soorten waarop het eerste lid van dat artikel betrekking heeft.

Voor de in artikel 3.1 van het onderhavige besluit aangewezen vogelsoorten geldt dat zij in het gehele land «belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij, wateren» veroorzaken (artikel 3.15, zesde lid, onderdeel a, onder 1°, van de wet). De Canadese gans veroorzaakt veel vraatschade aan gras en graan in de winter, en aan gras, graan en groenten in het voorjaar en de zomer; in 2010 werd deze geschat op € 370.000, door populatiegroei kan deze oplopen tot maximaal € 3 miljoen in 2020. De houtduif, kauw en zwarte kraai veroorzaken vraatschade, pikschade, krabschade en schade door vervuiling aan maïs, graan, verschillende soorten groenten en fruit, bloemen en zaaibedden in de bosbouw; de schade werd in 2013 op circa € 6,6 miljoen per jaar geschat bij houtduiven en op € 13,7 miljoen per jaar bij kauwen en zwarte kraaien. De kauw en zwarte kraai veroorzaken daarnaast ook schade door predatie van kuikens en jonge vogels. In alle gevallen gaat het om soorten die niet in hun voortbestaan zijn bedreigd en die dat gevaar ook niet lopen; er is sprake van stabiele populaties (zwarte kraaien), matig groeiende populaties (houtduif en kauw) of zelfs sterk groeiende populaties (Canadese gans).

Ook het konijn en de vos – die bescherming genieten op grond van artikel 3.10 van de wet – veroorzaken in het gehele land schade. Ten aanzien van het type schade ter voorkoming waarvan vrijstelling wordt verleend, bevat de wet geen beperkingen (zie de artikelen 3.15, zesde lid, onderdeel c, en 3.10, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de wet).

Konijnen veroorzaken vraat- en graafschade aan allerhande teelten; daarnaast brengen zij ziekten over op tamme konijnen. De omvang van de schade werd in 2013 geschat op € 6,3 miljoen per jaar. De omvang van de populatie konijnen is het afgelopen decennium matig toegenomen.

De schade die vossen veroorzaken bestaat uit predatie van kippen, ganzen, eenden, konijnen en lammeren in buitenrennen; daarnaast brengen zij ziekten over, zoals hondsdolheid en de vossenlintworm. De belangrijkste door de vos veroorzaakte schade betreft evenwel de fauna. Predatie door vossen van weidevogels heeft een negatieve invloed op de populatieontwikkeling van deze vogels. De stand van de weidevogels, met name die van de grutto, is in Nederland al zeer kwetsbaar en gaat de laatste jaren sterk achteruit.

Het konijn en de vos worden niet in hun voortbestaan bedreigd en zij lopen dat gevaar ook niet.

Voor de aangewezen dieren geldt dat er – gezien hun kenmerken en de omvang van hun populaties – geen effectieve middelen zijn om schade te voorkomen zonder overtreding van de verbodsbepalingen. Het ontwikkelen van deze middelen en methoden heeft de aandacht van de wetenschap52, maar er is geen zicht op dat dergelijke middelen en methoden op korte termijn beschikbaar zullen komen.

Voor de goede orde zij erop gewezen dat met de aanwijzing in artikel 3.1 van dit besluit de landelijke vrijstelling voor schadebestrijding door grondgebruikers als zodanig nog geen feit is. De daadwerkelijke vrijstelling wordt geregeld in de Regeling natuurbescherming. Aan die vrijstelling kunnen voorschriften en beperkingen worden verbonden.

Overigens kunnen de provincies grondgebruikers vrijstelling verlenen voor de bestrijding van niet in artikel 3.1 van het besluit genoemde dieren van soorten die in de provincie schade veroorzaken. Het moet dan eveneens gaan om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen. Artikel 3.15, derde en vierde lid, van de wet biedt daarvoor een specifieke basis. Wat betreft de aard van de schade gaat het bij de provinciale aanwijzing en vrijstelling vanzelfsprekend – gezien het toepasselijke kader van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn – om dezelfde typen schade als bij de landelijke aanwijzing en vrijstelling (artikel 3.15, zesde lid, van de wet). Provincies kunnen bovendien te allen tijde – ook voor de bestrijding van de in artikel 3.1 van het besluit genoemde dieren – in individuele gevallen een ontheffing verlenen. Dat laatste kan relevant zijn voor specifieke situaties, waarin de voorschriften en beperkingen die zijn verbonden aan de landelijke vrijstelling of provinciale vrijstelling niet goed toepasbaar zijn; de ontheffing biedt dan een instrument om via een op de specifieke situatie toegesneden, in de ontheffing opgenomen kader een zorgvuldige uitvoering van de bestrijding van de betrokken dieren te verzekeren. De artikelen 3.3, eerste lid, 3.8, eerste lid en 3.10, tweede lid, van de wet bieden de grondslag voor de verlening van een dergelijke ontheffing.

Overlastbestrijding

Naar analogie van de voorziening voor schadebestrijding voorziet artikel 3.16 van de wet ook in de mogelijkheid om een landelijke vrijstelling dan wel provinciale vrijstelling te verlenen voor de bestrijding van dieren van soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen en die in het hele land, onderscheidenlijk in de provincie overlast veroorzaken. De bij ministeriële regeling te regelen vrijstelling voor landelijk overlast veroorzakende dieren kan alleen betrekking hebben op dieren van soorten die die bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen (artikel 3.16, tweede lid, van de wet); de alleen op provinciaal niveau overlast gevende soorten worden ten behoeve van de provinciale vrijstelling aangewezen bij provinciale verordening van provinciale staten (artikel 3.16, derde lid, van de wet). Het gaat in artikel 3.16 van de wet om overlast die niet mede is te beschouwen als «schade», waarvoor artikel 3.15 van de wet een regeling bevat. Het gaat bovendien om overlast binnen de bebouwde kom. Vrijstelling om deze te bestrijden wordt – passend bij de schaal van de problematiek en de specifieke omstandigheden die in bebouwd gebied aan de orde zijn – niet verleend aan grondgebruikers, maar aan gemeenten.

Vrijstelling voor bestrijding van overlast veroorzakende dieren kan alleen worden verleend als de in artikel 3.16, vijfde lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn. Voor vogels als bedoeld in artikel 3.1 van de wet zijn dat: de volksgezondheid, openbare veiligheid en de veiligheid van het luchtverkeer (onderdeel a). Voor dieren van strikt beschermde soorten als bedoeld in artikel 3.5 van de wet zijn dat: de volksgezondheid, openbare veiligheid of een andere dwingende reden van groot openbaar belang (onderdeel b). Voor dieren van andere soorten gelden geen beperkingen ten aanzien van de belangen waarvoor de vrijstelling wordt ingezet (onderdeel c). Ten aanzien van vogels heeft het Hof van Justitie in zijn jurisprudentie over artikel 9 van de Vogelrichtlijn geoordeeld dat lidstaten mogen voorzien in afwijkingen van de algemene beschermingsregeling van de artikelen 5, 6 en 7 van de Vogelrichtlijn ten aanzien van vogelsoorten die in steden vervuiling en lawaai veroorzaken, mits is onderbouwd om welke redenen van de volksgezondheid of een ander genoemd belang de afwijkingen noodzakelijk zijn.

Bezien is of het in de rede ligt om bij algemene maatregel van bestuur diersoorten aan te wijzen die op landelijke schaal overlast kunnen veroorzaken, zodat voor de bestrijding van dieren van deze soorten een landelijke vrijstelling van de wettelijke verboden inzake het vangen of doden van dieren kan worden verleend. Daarbij is in het bijzonder gekeken naar dieren van soorten die tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel natuurbescherming zijn genoemd als potentieel overlast veroorzakend: de steenmarter, zilvermeeuw, kleine mantelmeeuw, stormmeeuw, kokmeeuw en aalscholver.55 Vastgesteld is evenwel dat geen van de genoemde soorten op dit moment in het gehele land overlast veroorzaken in de zin van artikel 3.16, eerste lid, van de wet, verbonden aan de in het vijfde lid van dat artikel genoemde belangen. Voor zover sprake is van overlast, heeft deze een regionaal karakter. Gegeven het regionale karakter is het dus aan de provincies om te bezien of een provinciale vrijstelling voor bestrijding van de betrokken soorten wenselijk is.

De stormmeeuw kent overigens op dit moment geen gunstige staat van instandhouding, zodat er op dit moment dus geen ruimte bestaat om een provinciale vrijstelling te verlenen voor de bestrijding daarvan; er is immers niet voldaan aan de eis dat de soort niet in zijn voorbestaan mag zijn bedreigd of dat gevaar mag lopen. Ten aanzien van de aalscholver zij aangetekend dat daarvan niet is vastgesteld dat deze thans overlast veroorzaakt, ook niet regionaal; voor zover deze soort in bepaalde gebieden evenwel schade zou veroorzaken, bijvoorbeeld aan visserij, biedt artikel 3.15 van de wet de mogelijkheid van een provinciale vrijstelling met het oog op schadebestrijding.

Artikelen 3.2 en 3.3  Jacht en eisen jachtveld en jagen buiten gezelschap jachthouder

Regels over de uitoefening van de jacht – 4.2.1. Inleiding

In de wet is een regeling voor een maatschappelijk verantwoorde en transparante uitoefening van de jacht opgenomen, waarbij is voorzien in onderlinge afstemming tussen de uitoefening van de jacht, het populatiebeheer en de bestrijding door grondgebruikers van schadeveroorzakende dieren. De belangrijkste regels over de uitoefening van de jacht zijn in de wet zelf vastgelegd. Zo regelt de wet dat de jacht – evenals populatiebeheer en schadebestrijding – overeenkomstig het door de faunabeheereenheid voor het betrokken gebied vastgestelde faunabeheerplan moet geschieden en dat jachthouders aan faunabeheereenheden gegevens verstrekken over de aantallen dieren die zij hebben gedood. De wet regelt ook wie gerechtigd is tot de jacht, te weten: de jachthouder, degene die in zijn gezelschap verkeert of degene die zijn toestemming heeft. De wildsoorten waarop mag worden gejaagd zijn in de wet opgesomd; het gaat om de fazant, de wilde eend, de houtduif, de haas en het konijn. Als algemene norm voor de jachthouder geldt dat deze doet wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het wild in zijn jachtveld te handhaven of te bereiken. Specifieke regels zijn opgenomen over de jachtmiddelen die de jachthouder mag gebruiken, die in de wet limitatief zijn opgesomd als jachtmiddelen. Daarnaast regelt de wet dat de jacht niet geschiedt binnen de bebouwde kom of op terreinen die daaraan onmiddellijk grenzen en dat jacht enkel is toegestaan in het jachtseizoen.

Ten aanzien van een beperkt aantal onderwerpen geeft de wet de opdracht dan wel de bevoegdheid om daarover bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen; ten aanzien van een enkel onderwerp – in het bijzonder de vaststelling van het jachtseizoen – delegeert de wet het stellen van regels rechtstreeks naar het niveau van de ministeriële regeling. Het onderhavige besluit voorziet in de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. De inhoud van de in het besluit opgenomen regels is over het algemeen niet veranderd ten opzichte van de regels die op deze onderdelen werden gesteld in en op grond van de toenmalige Flora- en faunawet. Het gaat om regels die gedurende de lange periode dat jacht wordt uitgeoefend overeenkomstig elkaar opeenvolgende wetten zijn uitgekristalliseerd en die voor een belangrijk deel worden gezien als een wezenlijke invulling van hetgeen een goed jachthouder betaamt. Er is vanuit de praktijk geen wens of noodzaak gebleken om de inhoud van deze regels op wezenlijke punten aan te passen, buiten de wijzigingen die inmiddels op wettelijk niveau zijn doorgevoerd met het oog op een verdere maatschappelijke inbedding van de jacht. Ook bij de destijds uitgevoerde evaluatie van de natuurwetgeving is bij de in dit besluit geregelde onderwerpen geen noodzaak tot wijziging gebleken.

Jagen buiten gezelschap jachthouder

In deze artikelen zijn op grond van artikel 3.20, vierde lid, van de wet regels gesteld waaraan moet zijn voldaan, wil buiten aanwezigheid van de jachthouder – met diens toestemming – op diens jachtveld kunnen worden gejaagd. De regels zijn toegelicht in paragraaf 4.2.2 van deze nota van toelichting. In aanvulling daarop zij nog het volgende opgemerkt.

Het samenstel van de wettelijke regels en de regels in het besluit sluit aan bij artikel 4 van het toenmalige Jachtbesluit. Alleen de mogelijkheid dat de minister ontheffing verleent van de verplichting voor de jachthouder om te beschikken over een jachtakte – buiten de in artikel 3.2, eerste lid, van het besluit geregelde bijzondere situaties voor rechtspersonen – is niet meer opgenomen. In het verleden is daaraan vrijwel nooit invulling gegeven en de wet biedt ook geen basis voor een dergelijke ontheffing, in het Jachtbesluit nog «schriftelijk verlof» genoemd. Voor rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties is bovendien door delegatie van de aanwijzing van die organisaties naar het niveau van een ministeriële regeling de nodige flexibiliteit ingebouwd. Daardoor is het bijvoorbeeld niet nodig om in voorkomend geval een ontheffing te verlenen vooruitlopend op de aanwijzing van een nieuwe organisatie, die in het verleden de met een zwaardere procedure gepaard gaande wijziging van een algemene maatregel van bestuur vergde, maar thans bij ministeriële regeling kan geschieden.

In artikel 3.3, eerste lid, onderdeel c, wordt de geldingsduur van de toestemming beperkt tot 31 maart volgend op de datum van ondertekening van de toestemming. Deze beperkte geldingsduur gold voorheen ook op grond van het Jachtbesluit. Zij sluit aan bij de duur van de jachtakte, die ingevolge artikel 3.21, eerste lid, van dit besluit een periode beslaat van 1 april tot 1 april van het daarop volgende kalenderjaar. De beperkte periode biedt de jachthouder de mogelijkheid om de toestemming te herijken op basis van de ervaringen in de praktijk. Zij voorkomt ook dat de toestemming blijft gelden, terwijl de toestemmingverlener zelf niet meer over een jachtakte beschikt.

Artikel 3.3, derde lid, ziet op de situatie dat de jachthouder aan een persoon toestemming geeft om buiten zijn gezelschap te jagen en daarbij derden uit te nodigen. Op grond van dit lid hoeven de namen van die derden niet in de schriftelijke toestemming te zijn opgenomen, mits de schriftelijke toestemming wel de ruimte biedt om derden uit te nodigen. Uit een oogpunt van natuurbescherming en openbare veiligheid bestaat hiertegen geen bezwaar.

4.2.2. Jacht buiten het gezelschap van de jachthouder

Zoals tot uitdrukking komt in artikel 3.20, eerste lid, van de wet, geldt als uitgangspunt dat de jacht wordt uitgeoefend door de jachthouder. Dat is degene die op grond van artikel 3.23 van de wet gerechtigd is tot de uitoefening van de jacht. Het kan dan gaan om de eigenaar, de zakelijk gerechtigde, de pachter of de huurder van het jachtrecht. De jachthouder kan zich laten vergezellen door anderen. Degenen die zich in het gezelschap van de jachthouder bevinden, kunnen op grond van artikel 3.20, eerste lid, van de wet dezelfde handelingen in het kader van de jacht verrichten als de jachthouder, namelijk het opsporen, verontrusten, vangen en doden van wild, met gebruikmaking van de daarvoor toegestane middelen overeenkomstig de voor dat gebruik geldende wettelijke eisen.

Artikel 3.20, vierde lid, van de wet maakt het mogelijk dat ook buiten de aanwezigheid van de jachthouder in diens jachtveld wordt gejaagd, mits aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels is voldaan. Deze regels zijn opgenomen in de artikelen 3.2 en 3.3 van dit besluit. De bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen kunnen beperkt blijven, gegeven de waarborgen die de wet zelf al biedt om zeker te stellen dat ook zonder aanwezigheid van de jachthouder, de jacht in diens jachtveld op ordentelijke wijze verloopt.

Een belangrijke eis die de wet in dit verband stelt, is dat degene die buiten het gezelschap van de jachthouder jaagt, daarvoor de expliciete, schriftelijke toestemming van de jachthouder heeft. De door de wet vereiste toestemming is niet alleen van belang vanwege het exclusieve karakter van het jachtrecht van de jachthouder, maar vooral ook omdat het toestemmingsvereiste de jachthouder het instrument verschaft om de verantwoordelijkheid die hij heeft voor het behoud van een redelijke wildstand in zijn jachtveld waar te kunnen maken. Als de jachthouder zelf niet aanwezig is bij de jacht, kan hij immers zijn gezag niet rechtsreeks laten gelden. Hij zal door middel van voorwaarden en beperkingen verbonden aan de schriftelijke toestemming vooraf kaders moeten stellen waarbinnen de jacht op zijn jachtveld wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld ten aanzien van de aantallen van de verschillende wildsoorten die worden gevangen en gedood.

Voorts gelden de in de paragrafen 3.5 en 3.6 van de wet en de in de paragrafen 3.2.2 en volgende van dit besluit gestelde regels over de uitoefening van de jacht en het gebruik van middelen voor het vangen en doden van dieren onverkort voor degenen die buiten de aanwezigheid van de jachthouder in diens jachtveld jagen. Zo zal degene die buiten het gezelschap van de jachthouder jaagt en gebruik maakt van het geweer of van jachtvogels, moeten zijn voorzien van een geldige jachtakte of valkeniersakte. Dat verzekert dat hij de kennis en kunde heeft om die middelen op een verantwoorde wijze te gebruiken.

Om zeker te stellen dat de jachthouder de kennis en kunde heeft om bij het verlenen van de toestemming de juiste voorwaarden te stellen om een redelijke wildstand in zijn jachtveld te handhaven en daarvoor niet afhankelijk is van de kennis en kunde van degene die toestemming vraagt, schrijft artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het onderhavige besluit voor dat ook de jachthouder zelf over een jachtakte of valkeniersakte beschikt. Deze eis werd voorheen ook gesteld in het op de toenmalige Flora- en faunawet gebaseerde Jachtbesluit. De eis geldt niet voor bepaalde rechtspersonen die jachthouder zijn; daar zijn andere waarborgen noodzakelijk. Bedacht moet immers worden dat rechtspersonen – anders dan natuurlijke personen – naar hun aard niet zelf kunnen jagen en geen jachtakte of valkeniersakte kunnen hebben. De aard van de organisatie van deze rechtspersonen kan evenwel op zichzelf voldoende waarborgen bieden dat bij toestemmingverlening voor de uitoefening van de jacht aan anderen de juiste kaders worden gesteld. Dat geldt in ieder geval voor rechtspersoonlijkheid bezittende samenwerkingsverbanden van jachthouders (artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b), maar kan ook gelden voor andere organisaties. In het toenmalige Jachtbesluit waren als zodanig aangewezen terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties, waaronder ook Staatsbosbeheer werd begrepen. Het gaat hier om professionele organisaties die een doelstelling hebben die een duurzaam faunabeheer verzekert en die in de praktijk op dat vlak ook een ruime ervaring en kundigheid hebben. Zij kunnen daarom geacht worden voldoende in staat te zijn om bij het verlenen van de toestemming de juiste voorwaarden te stellen om een redelijke wildstand in hun jachtvelden te handhaven. Om de nodige flexibiliteit te behouden ten aanzien van de andere organisaties dan samenwerkingsverbanden van jachthouders die toestemming aan anderen – personen in dienst van de organisatie of derden – kunnen verlenen voor het jagen in hun jachtveld, voorziet artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, en tweede lid, van het besluit in de aanwijzing van de betrokken organisaties bij ministeriële regeling.

Behalve de in artikel 3.2 van het besluit opgenomen regels die betrekking hebben op degene die toestemming verleent, bevat het besluit ook regels over de toestemming zelf. Deze zijn opgenomen in artikel 3.3. Met name noemenswaardig is de in het eerste lid, onderdeel a, van dat artikel gestelde eis dat de toestemming is voorzien van een aantekening van de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012. Deze eis hangt samen met de regels over de omvang van het jachtveld (artikel 3.12 van het besluit). Een jachtveld moet een omvang hebben van minimaal 40 hectare per jachthouder die gerechtigd is om in dat jachtveld te jagen, en daar bovenop minimaal 40 hectare per persoon die toestemming heeft om buiten het gezelschap van de jachthouder (of jachthouders) te jagen in dat jachtveld. Dit minimumoppervlaktevereiste – waarop nader wordt ingegaan in paragraaf 4.3.4 van de nota van toelichting – is een voorwaarde voor het verkrijgen van een jachtakte (artikel 3.28, tweede lid, onderdeel c, van de wet). De korpschef kan een aanvraag voor een jachtakte alleen toetsen op dit vereiste als hij weet wie beschikt over een toestemming om te jagen buiten het gezelschap van de jachthouder of jachthouders. Het vereiste dat de toestemming voorzien moet zijn van een aantekening van de korpschef, verzekert dat de korpschef over deze informatie beschikt.

Zoals blijkt uit de aanhef van artikel 3.2, eerste lid, en uit artikel 3.3, tweede lid, gelden de verplichtingen dat degene die toestemming verleent een jachtakte bezit en de eis van de aantekening van de korpschef op de toestemming niet ingeval de jachtopzichter buiten het gezelschap van de jachthouder in diens jachtveld jaagt. De jachtopzichter heeft een bijzondere positie. Een jachtopzichter is in dienst van een jachthouder om zorg te dragen voor diens jachtbelangen en is daarnaast aangewezen als buitengewoon opsporingsambtenaar.67 Hij is niet alleen opgeleid in het kader van het verkrijgen van een jachtakte, maar volgt ook een opleidings- en bijscholingstraject als buitengewoon opsporingsambtenaar. Gelet hierop kan er op worden vertrouwd dat de redelijke wildstand niet in het geding komt als de jacht door hem buiten aanwezigheid van de jachthouder wordt uitgeoefend, ook in de gevallen dat de jachthouder zelf geen jachtakte heeft. De aantekening van de korpschef op de schriftelijke toestemming heeft bij jachtopzichters geen toegevoegde waarde, omdat de jachtopzichter als buitengewone opsporingsambtenaar al onder toezicht staat van een hoofdofficier van justitie en de korpschef.

Artikelen 3.4 en 3.5 – jachtvogels en eendenkooien

De regels over jachtvogels en eendenkooien zijn toegelicht in paragraaf 4.2.3 van deze nota van toelichting.

4.2.3. Jachtvogels en eendenkooien

De wet somt in artikel 3.21, eerste lid, op limitatieve wijze de middelen op die bij de uitoefening van de jacht kunnen worden gebruikt: geweren, honden (niet zijnde lange honden), aantoonbaar gefokte jachtvogels van bij algemene maatregel bestuur aangewezen soorten, eendenkooien die voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur of krachtens gestelde regels, lokeenden of lokduiven (niet blind of verminkt), fretten, buidels en schermen. De artikelen 3.4 en 3.5 van het onderhavige besluit geven invulling aan de wetsbepaling, voor zover deze voorziet in aanwijzing van jachtvogels bij algemene maatregel van bestuur en het stellen van regels over eendenkooien bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

In artikel 3.4 van dit besluit zijn de havik en de slechtvalk als jachtvogels aangewezen. De valkerij – het jagen met jachtvogels – wordt van oudsher met vogels van deze soorten uitgeoefend. Deze soorten waren ook aangewezen in artikel 50, eerste lid, onderdeel c, van de toenmalige Flora- en faunawet. Er zijn voldoende in gevangenschap gefokte vogels van deze soorten voorhanden en de vogels van deze soorten kunnen worden gehouden en worden gebruikt als jachtvogel zonder inbreuk te maken op hun welzijn. Er bestaat geen behoefte in de praktijk om met andere soorten te jagen. Dit laatste ligt anders voor het gebruik van vogels bij schadebestrijding en faunabeheer; daarop wordt nader ingegaan in paragraaf 4.3.2. van deze nota van toelichting.

De regels waaraan eendenkooien moeten voldoen zijn neergelegd in artikel 3.5 van dit besluit. Zij betreffen de essentialia die van oudsher zijn verbonden aan een eendenkooi: de aanwezigheid van een kooiplas, van een kooibos eromheen en van een vanginstallatie. De in artikel 3.5 gestelde regels continueren de regels die voorheen waren gesteld in het op de toenmalige Flora- en faunawet gebaseerde Jachtbesluit. Voor de goede orde zij er op gewezen dat de wet gebruikers van eendenkooien ertoe verplicht om met een gunstig gevolg een erkend examen te hebben afgelegd (artikel 3.30, derde en vierde lid, van de wet). Op het gebruik van de eendenkooi – waaronder het recht op afpaling – wordt nader ingegaan in paragraaf 4.3.6. van deze nota van toelichting.

Artikelen 3.6 en 3.7 verboden bij de jacht, beheer en schadebestrijding

In paragraaf 4.2.4 van de nota van toelichting is een meer algemene toelichting op de artikelen 3.6 en 3.7 gegeven.

4.2.4. Overige regels over de uitoefening van de jacht

In artikel 3.6 van het besluit zijn enkele verboden opgenomen die onder meer betrekking hebben op de uitoefening van de jacht op specifieke plaatsen, dagen of tijdstippen en op de uitoefening van de jacht in specifieke omstandigheden. Voor een belangrijk deel zijn de verboden een nadere invulling van het in artikel 3.20, derde lid, van de wet neergelegde vereiste dat de jager doet wat een goed jachthouder betaamt. De betrokken verboden waren voorheen opgenomen in artikel 53 van de toenmalige Flora- en faunawet.

In de Wet natuurbescherming is het stellen van deze verboden – gegeven hun zeer specifieke karakter – overgelaten aan regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De grondslag daarvoor wordt geboden door artikel 3.21, vierde lid, van de wet, voor zover het gaat om ter uitvoering van de Beneluxovereenkomst inzake jacht en vogelbescherming, en door artikel 3.21, vijfde lid, van de wet voor zover het gaat om regels, anders dan ter uitvoering van de Beneluxovereenkomst. Waar het hier gaat om verboden gedragingen die strafrechtelijk worden gehandhaafd, die een bestendig karakter hebben en die niet de 1-op-1 omzetting van Europese verordeningen betreffen, is het aangewezen de verboden te stellen op het niveau van een algemene maatregel van bestuur en niet op het niveau van een ministeriële regeling. Dat geldt ook voor de in artikel 3.7 opgenomen inperking van de werking van enkele verboden; deze inperkingen sluiten aan bij artikel 15 van het op de toenmalige Flora- en faunawet gebaseerde Jachtbesluit.

De bijzondere regels in de artikelen 3.6 en 3.7 zijn uitsluitend relevant voor de uitoefening van de jacht. Zij gelden niet ingeval dieren worden gevangen of gedood buiten de uitoefening van het jacht, in het bijzonder in het kader van schadebestrijding of populatiebeheer. Wel kunnen dan uiteraard in de daaraan ten grondslag liggende ontheffing – daaronder begrepen de opdracht tot populatiebeheer als bedoeld in artikel 3.18 van de wet – of vrijstelling beperkingen worden gesteld ten aanzien van het vangen of doden van dieren op specifieke plaatsen, dagen of tijdstippen, of in specifieke omstandigheden.

In hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting wordt nader op de artikelen 3.6 en 3.7 van het besluit ingegaan, alsook op de in artikel 3.8 voor ruilverkaveling geregelde afwijking van de wettelijke minimumduur van de huurovereenkomst voor het jachtrecht.

Nadere Toelichting  hoofdstuk 8 artikelen 3.6 en 3.7

Onderstaand wordt nader ingegaan op de verschillende verboden.

Het eerste lid van artikel 3.6 – houdende het verbod om te jagen vóór zonsopgang en na zonsondergang – strekt ter uitvoering van de Benelux-overeenkomst inzake jacht en vogelbescherming. Blijkens de toelichting bij de Beneluxovereenkomst is het voor de bescherming van wild nodig dat de jacht enkel geschiedt als er voldoende daglicht is. Op de lijst van de toegestane jachtmiddelen (Beneluxbeschikking M(96)8) zijn ook geen middelen opgenomen die ’s nachts jagen mogelijk maken; het gebruik van geweren voorzien van een instrument om ’s nachts te kunnen schieten is verboden (Beneluxbeschikking M(83)17). De Beneluxovereenkomst geeft de lidstaten de ruimte om de jacht toe te staan vanaf maximaal één uur voor zonsopgang en tot maximaal één uur na zonsondergang; een kortere periode is ook toegestaan. In Nederland is in de wetgeving van meet af aan van deze mogelijkheid gebruik gemaakt voor het toestaan van de jacht op de wilde eend vanaf een half uur voor zonsopgang tot een half uur na zonsondergang. In artikel 3.7, eerste lid, wordt deze bestaande uitzondering voor de jacht op de wilde eend gecontinueerd. De wilde eend is, anders dan de andere wildsoorten, extra actief bij zonsopgang en zonsondergang. Om dan te kunnen jagen, moet een jager kort voor zonsopgang en kort na zonsondergang in zijn jachtveld kunnen zijn. Een half uur vóór en na zonsondergang is er nog voldoende licht om op verantwoorde wijze de jacht uit te kunnen oefenen; wordt deze mogelijkheid verder verruimd tot een uur vóór zonsondergang of een uur na zonsondergang, dan wordt het risico te groot dat door onvoldoende licht dieren van verkeerde soorten worden gevangen of gedood, of dat dieren – bij het gebruik van het geweer – niet goed worden geraakt en onnodig lijden. Ook de bescherming van de nachtrust is niet gebaat bij het verruimen van de uitzondering van artikel 3.7, eerste lid.

Het tweede lid van artikel 3.6 bevat een verbod op jagen op zon- en feestdagen. Tijdens de parlementaire behandeling heeft over dit verbod een nadere gedachtewisseling plaatsgevonden. Van de zijde van het kabinet is daarbij naar voren gebracht dat – hoewel er over zondagsrust tegenwoordig in de samenleving verschillende opvattingen bestaan – het van belang is dat in ten minste op één dag in het weekeinde, van oudsher de zondag, niet gejaagd wordt, zodat anderen dan jagers op die dag ongestoord in de natuur kunnen recreëren. Hetzelfde gaat op voor feestdagen.

Het derde lid van artikel 3.6 bevat een verbod om te jagen op begraafplaatsen. Een dergelijk verbod is destijds voor het eerst opgenomen in de Jachtwet 1952. Het specifieke karakter van begraafplaatsen als rustplaats en plaats van bezinning en gedenken verhoudt zich niet met de uitoefening van de jacht. Voor zover dieren schade veroorzaken op een begraafplaats, hetgeen vooral bij konijnen het geval kan zijn, kan de beheerder van de begraafplaats of de faunabeheereenheid in wier werkgebied de begraafplaats is gelegen op grond van artikel 3.17, van de wet, een ontheffing aan gedeputeerde staten van de betrokken provincie vragen om handelingen te kunnen verrichten in afwijking van de in de wet opgenomen soortenbeschermingsbepalingen. Onder «begraafplaats» wordt in ieder geval begrepen een begraafplaats in de zin van de Wet op de lijkbezorging; begraafplaatsen kunnen ingevolge die wet worden onderscheiden in gemeentelijke begraafplaatsen of bijzondere begraafplaatsen die met toestemming van de gemeente zijn aangelegd.

De verboden van het vierde tot en met negende lid zijn sinds jaar en dag onderdeel van de jachtwetgeving – in sommige gevallen al sinds de Wet op het stuk van de jagt en de visscherij van 1814 – en er zijn geen signalen uit de praktijk die tot aanpassing van deze bepalingen nopen. Bij de verboden om de jacht uit te oefenen vanuit of vanaf een voertuig of vliegtuig geldt dat deze vorm van jacht onnodig verstorend is en dat de kans te groot is dat dieren worden verwond in plaats van gedood en daardoor onnodig lijden. Uit een oogpunt van handhaving is het aangewezen in de verbodsbepaling geen onderscheid te maken al naar gelang een voertuig – anders dan een vaartuig (zie hierna) – al dan niet in beweging is. Bij de overige verboden gaat het om specifieke omstandigheden waaronder het wild extra kwetsbaar is en een te gemakkelijke prooi voor de jager vormt.

Het tweede lid van artikel 3.7 beperkt het verbod op de uitoefening van de jacht tot vaartuigen die harder varen dan 5 kilometer per uur. Bij hogere snelheden is ingeval van het gebruik van het geweer onvoldoende verzekerd dat het schot op gerichte wijze en uitsluitend ten aanzien van soorten op de wildlijst plaatsvindt. Het verbod sluit aan bij het ingevolge artikel 3.4, eerste lid, onderdeel b, van de wet geldende verbod, dat – in samenhang met bijlage IV, onderdeel b, van de Vogelrichtlijn – het achtervolgen van vogels met vaartuigen verbiedt, als deze vaartuigen harder gaan dan 5 kilometer per uur. Het verbod van artikel 3.6, vijfde lid, in samenhang met artikel 3.7, tweede lid, van het besluit biedt echter meer duidelijkheid, omdat nu zonder meer de uitoefening van de jacht vanuit vaartuigen die harder varen dan 5 kilometer per uur is verboden en er dus geen discussie mogelijk is over de vraag of in concreet geval sprake is van achtervolgen of niet.

Ingevolge artikel 3.7, derde lid, geldt het verbod om te jagen indien de grond met sneeuw is bedekt niet voor zover op vogels wordt gejaagd die zich normaliter door de lucht verplaatsen; deze vogels kunnen niet via sporen in de sneeuw – te gemakkelijk – worden opgespoord en gedood. Voor de jacht op konijnen, hazen of fazanten geldt eveneens een uitzondering, indien deze dieren anders worden bejaagd dan voor de voet. Jacht voor de voet is een kleinschalige vorm van jacht waarbij één jager of enkele jagers al dan niet met een hond door het veld lopen om daar het wild te bejagen. Bij deze vorm van jacht zou – ingeval de grond met sneeuw is bedekt – voor het opsporen en doden van wild het volgen van een spoor in de sneeuw volstaan; bij andere vormen van jacht speelt dit niet.

Het vierde lid van artikel 3.7 verduidelijkt dat het verbod van artikel 3.6, twaalfde lid, om binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt met als oogmerk wild te lokken, niet geldt ingeval een eendenkooi wordt gebruikt. Bij de eendenkooi is het kunnen gebruiken van voer voor het lokken van eenden belangrijk voor de werking van de eendenkooi als jachtmiddel.

Er zij ten aanzien van artikel 3.6, twaalfde lid, overigens op gewezen dat ingevolge artikel 3.32 van de wet het bijvoeren van in het wilde levende dieren van bejaagbare soorten is verboden. Het gaat daar om het toedienen van voer om de stand van de populatie in gunstige zin te beïnvloeden. Bij artikel 3.6, twaalfde lid, van het besluit gaat het niet om voer dat met het oog op bijvoeren wordt verstrekt, maar om voer dat wordt gebruikt om wild te lokken, zodat het wild bijvoorbeeld voor het publiek zichtbaar wordt. Het gaat dan om hoeveelheden die onvoldoende zijn om daadwerkelijk als bijvoer voor de dieren te kunnen dienen.

Artikel 3.8 eisen Jachthuurovereenkomst

Op grond van artikel 3.23, eerste lid, onderdeel d, van de wet wordt een jachthuurovereenkomst aangegaan voor een periode van ten minste zes jaar en ten hoogste twaalf jaar. Op grond van artikel 3.23, derde lid, van de wet kan bij algemene maatregel van bestuur worden geregeld in welke gevallen de periode korter kan zijn dan zes jaar.

Als geval waarin de periode korter kan zijn is in onderhavig artikel van het besluit aangewezen het geval dat de grond waarop de huurovereenkomst betrekking heeft betrokken is in een herverkaveling. In de huurovereenkomst kan dan worden bepaald dat de huurovereenkomst eindigt als de ruilakte voor de herverkaveling is ingeschreven in de openbare registers, ook als nog geen zes jaar verstreken is na het aangaan van de huurovereenkomst. Voor de doeltreffendheid van de herverkavelingsprocedure – die is gericht op verbetering van de inrichting van het landelijke gebied overeenkomstig de functies van dat gebied – is het noodzakelijk dat de mogelijkheid bestaat dat de betreffende grond in eigendom overgedragen wordt, zonder dat op de grond een jachthuurovereenkomst rust. Deze voorziening is een voortzetting van artikel 3 van het oude Jachtbesluit.

Artikel 3.9 de middelen en methoden voor het vangen of doden van vogels

Artikel 3.9 wijst ter uitvoering van artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet de middelen en methoden voor het vangen of doden van vogels, die kunnen worden toegestaan in vrijstellingen of ontheffingen van de in artikel 3.1 en 3.2 van de wet opgenomen verboden. In paragraaf 4.3.2 van deze nota van toelichting is hierop ingegaan.

Voor «geweren» (eerste lid, onderdeel a) gelden specifieke eisen ingeval deze worden gebruikt ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de Wet natuurbescherming. Deze zijn gesteld in de artikelen 3.26 e.v. van de wet en de artikelen 3.12 e.v. van het besluit. Zo kan het geweer alleen worden gebruikt door degene die beschikt over een jachtakte, zijn regels gesteld over de aard van het geweer, de munitie en de omvang van het veld waarin het geweer mag worden gebruikt, en is het verboden – behoudens ontheffing – om ’s nachts het geweer te gebruiken et cetera. Verwezen zij naar paragraaf 4.3.4 en 4.3.5 van deze nota van toelichting en de hierna opgenomen toelichting op de artikelen 3.12 e.v.

«Honden» (eerste lid, onderdeel b) worden primair gebruikt voor het naspeuren en apporteren van (geschoten) dieren, waaronder vogels. Daarmee zijn honden vooral een ondersteunend middel bij het vangen en doden van dieren.173 Tegelijk kan niet worden uitgesloten dat het naspeuren en apporteren onder omstandigheden ook als zodanig moet worden aangemerkt als «vangen» van vogels en de inzet van honden kan bovendien leiden tot het doden van vogels. Tegen die achtergrond worden honden als vang- en dodingsmiddel voor vogels aangewezen. Lange honden worden in Nederland niet gebruikt bij de jacht en worden ingevolge het eerste lid, onderdeel b, ook niet toegestaan als middel voor het vangen of doden van vogels. Bij lange honden gaat het over het algemeen over windhonden zoals Greyhound, Whippet, Italiaanse windhond, of Afghaanse windhond. Ze zijn door de hoge snelheid in staat om dieren te achtervolgen en deze te vangen en doden, maar zij zijn in de praktijk door hun bouw niet geschikt voor gebruik in velden met prikkeldraad en dekking. Inzet van deze honden zou bovendien kunnen leiden tot het vangen en doden van dieren van soorten waarop de ontheffing of vrijstelling geen betrekking heeft.

Op de aanwijzing van «haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds» (eerste lid, onderdeel c) is uitvoerig ingegaan in paragraaf 4.3.2. Voor het gebruik van de havik en de slechtvalk, die – anders dan de woestijnbuizerd – ook kunnen worden ingezet voor de jacht en daarom worden aangemerkt als jachtvogels, geldt dat deze ingevolge artikel 3.30, eerste lid, van de wet uitsluitend kunnen worden gebruikt door een valkenier die beschikt over een valkeniersakte. Dat is ook het geval als de havik en de slechtvalk buiten de uitoefening van de jacht voor het vangen en doden van dieren worden ingezet. Om ook een kundig gebruik van de woestijnbuizerd te verzekeren, is in het vijfde lid van artikel 3.9 de aanwijzing beperkt tot gebruik door degene die beschikt over een valkeniersakte. Verwezen zij verder naar de paragrafen 4.2.3 en 4.3.5 van deze nota van toelichting.

«Kastvallen», «vangkooien» en «vangnetten» (eerste lid, onderdelen d, e en f) zijn niet-selectieve vangmiddelen. Daarvoor geldt dat deze uitsluitend kunnen worden gebruikt als daarvoor op grond van artikel 3.4, tweede of derde lid, van de wet vrijstelling of ontheffing is verleend van het verbod op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen, gesteld in het eerste lid van dat artikel. Het gebruik van deze middelen kan – zoals aangegeven in het algemene deel van de toelichting – alleen onder strikte condities plaatsvinden die verzekeren dat geen andere dieren worden gevangen dan vogels van de soort voor het vangen of doden waarvan ontheffing of vrijstelling is verleend. De ontheffing of vrijstelling moet daartoe de geëigende voorwaarden en beperkingen stellen. Bij kastvallen en vangkooien gaat het om vallen en kooien bestemd voor het vangen van dieren, in welke uitvoering dan ook, die kunnen worden afgesloten als het dier zich daarbinnen bevindt. Kastvallen worden onder andere gebruikt voor het vangen van kraaien en kauwen. Vangkooien worden voor meer vogelsoorten gebruikt. Aan de omvang van de kooi zijn geen beperkingen gesteld, maar wel geldt als algemene eis op grond van artikel 3.24, eerste lid, van de wet dat onnodig lijden van de dieren moet worden voorkomen. Op specifiek het gebruik van «mistnetten» wordt hierna in de toelichting op artikel 3.10 nog ingegaan.

Het middel van de «eendenkooi» (eerste lid, onderdeel g) mag uitsluitend worden gebruikt voor het vangen van eenden. De eendenkooi moet daarbij voldoen aan de eisen die zijn gesteld in de artikelen 3.5 en 3.23 van dit besluit. Hij mag ingevolge artikel 3.30, derde lid, van de wet alleen worden gebruikt door de degene die een examen heeft behaald. Aangezien het hier gaat om een niet-selectief vangmiddel, zal voor het gebruik daarvan op grond van artikel 3.4, tweede of derde lid, van de wet ook vrijstelling of ontheffing moeten worden verleend van het verbod op het gebruik van niet-selectieve vangmiddelen, gesteld in het eerste lid van dat artikel.

De «bal chatri» (eerste lid, onderdeel h) is een val bestaande uit een gesloten kooiconstructie met daarin een prooidier en aan de kooiconstructie bevestigde lussen van touw of nylon waarin de poten van vogels verstrikt kunnen raken. Het middel is primair bestemd voor het vangen van roofvogels. Het betreft een niet selectief vangmiddel, voor het gebruik waarvan door de provincie vrijstelling of ontheffing zal moeten zijn verleend op grond van artikel 3.4, tweede of derde lid, van de wet. Het middel kan uitsluitend worden ingezet ingeval degene die het middel gebruikt in de directe nabijheid blijft en voorkomt dat dieren worden gevangen waarvoor de val niet is bestemd. Ook moet zijn verzekerd dat degene die het middel gebruikt op dat vlak ervaring heeft en kundig is. De Raad voor Dierenaangelegenheden benadrukt dit in zijn zienswijze over vang- of dodingsmiddelen voor vogels. Met het oog daar op zijn in het zesde lid nadere voorwaarden aan de aanwijzing gesteld. Het is van belang dat de vrijstelling of ontheffing door het stellen van voorwaarden en beperkingen een verantwoord gebruik van de «bal chatri» verzekert.

Het gebruik van «slag-, snij- of steekwapens» (eerste lid, onderdeel i) kan, aldus de Raad voor Dierenaangelegenheden in zijn advies, in noodsituaties nodig zijn om gewonde vogels snel uit hun lijden te verlossen, als er geen andere uit het oogpunt van dierenwelzijn meer bevredigend middel voorhanden is, bijvoorbeeld een door een dierenarts toe te dienen lethale injectie of verdoving. Een belangrijke voorwaarde met het oog op de bescherming van het dierenwelzijn is daarbij dat de gebruiker van een slag-, snij- of steekwapen beschikt over de benodigde vaardigheden om het middel toe te passen. Onder deze voorwaarden (zevende lid) is het gebruik van deze middelen aangewezen.

Bij het «doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten», aangewezen als methode in het tweede lid, onderdeel a, van artikel 3.9, gaat het om middelen voor het massaal doden van vogels, voor het gebruik waarvan op grond van artikel 3.4, tweede of derde lid, van de wet ook vrijstelling of ontheffing moeten worden verleend van het verbod op het gebruik van methoden voor het massaal doden, gesteld in het eerste lid van dat artikel. Het kan hierbij onder meer gaan om het gebruik van CO2-gas voor het doden van ganzen. In de moties Van Veldhoven werd de regering verzocht een richtsnoer op te stellen voor het doden van ganzen uit oogpunt van dierenwelzijn. Met het oog op de uitvoering van deze moties heeft de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan de Raad voor Dierenaangelegenheden een zienswijze gevraagd. In deze zienswijze – die de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken naar de Tweede Kamer heeft gezonden – is een aantal dodingsmethoden nader gewogen. Een van de conclusies uit de zienswijze is dat het gebruik van CO2-gas vanuit oogpunt van dierenwelzijn de meest geschikte methode is om grote aantallen ganzen te doden. Omdat het gebruik van CO2-gas niet toegestaan was op grond van de Biociderichtlijn (thans Biocideverordening), heeft Nederland in 2012 bij de Europese Commissie een dossier ingediend om de stof CO2 toe te laten als dodingsmiddel voor vogels. Op 14 november 2014 heeft het Standing Committee on Biological Products goedkeuring gegeven voor het gebruik van CO2 in Europa. Deze goedkeuring is bekendgemaakt in het EU Publicatieblad van februari 2015. De feitelijke ingangsdatum is 1 juni 2015. Begin 2015 is bij het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) een nationale toelating aangevraagd, om het middel in Nederland te mogen toepassen. Deze toelating is verleend en is met ingang van 1 juni 2015 van kracht. Het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden is als «methode» aangewezen en niet als «middel», omdat het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en biociden in veel gevallen nadere voorzieningen vergt, bij de bestrijding van ganzen door inzet van CO2-gas bijvoorbeeld een gesloten container waarin het gas wordt. Dit soort hulpmiddelen zijn onderdeel van de methode; het zijn geen zelfstandige vang- of dodingsmiddelen. Omwille van de duidelijkheid is het bijeendrijven van vogels wel opgenomen (artikel 3.9, tweede lid, onderdeel c). Bijvoorbeeld vangkralen worden gebruikt om ganzen in de rui bijeen te drijven, alvorens CO2 wordt toegepast.

Het Interprovinciaal Overleg heeft namens de provincies voorgesteld om gassen toe te staan die zijn genoemd in verordening (EG) nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden (PbEU L 303). De Raad voor de Dierenaangelegenheden heeft in zijn zienswijze opgemerkt dat voor het gebruik van de in die verordening genoemde koolzuurgassen (CO2 in hoge concentratie, CO2 in twee fasen, CO2 vermengd met inerte gassen en inerte gassen, zoals argon of stikstof) kunnen worden gebruikt voor het doden van groepen ruiende ganzen, met inachtneming van zijn Richtsnoer Ganzendoden. Het gebruik van de andere in de verordening genoemde gassen (koolstofmonoxide, al dan niet vermengd met andere gassen), wordt met het oog op de veiligheid door de Raad ontraden. Aangezien de aangehaalde verordening alleen van toepassing is op het doden van dieren die gefokt of gehouden worden voor de productie van levensmiddelen, wol, huiden, pelzen of andere producten (artikel 1, eerste lid, van de verordening), en dus niet op het doden van in het wild levende dieren, moet het gebruik van deze in de verordening genoemde gassen voor het doden van in het wild levende ganzen zijn toegestaan krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Op dit moment is alleen het gebruik van CO2 toegestaan. Wanneer er daadwerkelijk behoefte aan is om de andere in de verordening genoemde gassen (inerte gassen en mengsels van CO2 en inerte gassen) te gebruiken, is daarvoor een toelatingsprocedure nodig op grond van de verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167).

Als methode is in artikel 3.9, tweede lid, onderdeel c, ook aangewezen «het vangen of doden van vogels met behulp van lokvogels». In het achtste lid van artikel 3.9 is de aanwijzing van dit middel beperkt indien het levende lokvogels betreft. Dit met het oog op de bescherming van het welzijn van het lokdier. De Raad voor Dierenaangelegenheden wijst hierop in zijn aangehaalde zienswijze. Deze beperkingen zijn gelijk aan de beperkingen die ter zaken golden op grond van het toenmalige Besluit beheer en schadebestrijding dieren. Naar aanleiding van het advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden is in het belang van dierenwelzijn alleen het gebruik van levende gefokte dieren aangewezen als methode, niet het gebruik van aan de natuur onttrokken dieren.

Artikel 3.9, tweede lid, onderdeel d, voorziet in de aanwijzing van «het vangen of doden met gebruikmaking van een lokfluit of een ander middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt» als methode. Het gebruik van deze methode gebeurt bijvoorbeeld voor het vangen van zwarte kraaien, eksters, grauwe ganzen, wilde eenden en smienten.

In artikel 3.9, tweede lid, onderdeel e, is onder meer het «vangen of doden met gebruikmaking van een geweer, voorzien van een geluiddemper of van nachtzichtapparatuur na zonsondergang of voor zonsopgang» als methode aangewezen. Uit de zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden blijkt dat uit dierenwelzijnsoogpunt er geen bezwaren zijn tegen het toepassen van deze methode ten aanzien van vogels. Aangezien het gebruik van geluiddempers en nachtzichtapparatuur op een geweer ten algemene niet is toegestaan in dit besluit (artikel 3.13, vierde lid), zullen gedeputeerde staten en provinciale staten voor het gebruik ervan apart ontheffing, onderscheidenlijk vrijstelling moeten verlenen voor het gebruik ervan. Voor het gebruik van nachtzichtapparatuur is bovendien ontheffing of vrijstelling vereist van het verbod om het geweer voor zonsopgang of na zonsondergang te gebruiken. Voor het gebruik van een geluiddemper is overigens ook toestemming op grond van de Wet wapens en munitie vereist.

De toepassing van «cervicale dislocatie» om vogels te doden is als methode aangewezen in artikel 3.9, tweede lid, onderdeel f. Het breken van de nek van een vogel is, aldus de zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden, net als ten aanzien van het gebruik van slag-, snij- of steekwapens slechts in een beperkt aantal gevallen uit het oogpunt van dierenwelzijn acceptabel. Ook voor deze aanwijzing geldt daarom de beperking dat het moet gaan om noodsituaties waarin een gewonde vogel uit zijn lijden moet worden verlost, er redelijkerwijs geen geschikt alternatief voorhanden is, en degene die de methode toepast aantoonbaar beschikt over de benodigde vaardigheden (negende lid). Naar aanleiding van de zienswijze van de Raad is de aanwijzing van deze methode bovendien beperkt tot toepassing ervan bij kleine vogels, in omvang kleiner dan of gelijk aan eenden.

Het «vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer» in artikel 3.9, tweede lid, onderdeel g, betreft in beginsel lokvoer dat niet giftig of verdovend is. Het gebruik van giftig of verdovend lokvoer is in het derde lid, onderdeel f, aangewezen als methode voor het massaal of niet-selectief doden of vangen van vogels en vergt een afzonderlijke ontheffing of vrijstelling van het provinciebestuur.

Bij nadere overweging is het niet nodig gebleken om expliciet te regelen dat provincies een vrijstelling of ontheffing kunnen verlenen om het gebruik van het geweer op zondag te gebruiken, zoals is aangegeven in het schriftelijk overleg over de voorhang ontwerp uitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming. Dit besluit verbiedt de uitoefening van de jacht op zondagen en nationale feestdagen (artikel 3.6, tweede lid, van de wet). Uit artikel 3.16, eerste lid, volgt dat dit verbod niet geldt voor het gebruik van het geweer voor populatiebeheer en schadebestrijding.

De aanduiding van middelen en methoden in het derde lid strekt ertoe – overeenkomstig artikel 3.4, vierde lid, van de wet – buiten twijfel te stellen die middelen en methoden, die als zodanig niet zijn genoemd in de Vogelrichtlijn, vallen onder de categorie van middelen voor het massaal of niet-selectief doden of vangen van vogels, waarvoor op grond van artikel 3.4, eerste en tweede lid, van de wet een specifiek en strikt kader geldt.

Artikel 3.10 verboden middelen

Artikel 3.10 strekt ter uitvoering van artikel 3.24, tweede lid, van de wet. Degene die zich met de in artikel 3.10 genoemde middelen buiten een gebouw bevindt, zonder te beschikken over een vrijstelling of ontheffing om met die middelen dieren te vangen of te doden, overtreedt het verbod van artikel 3.24, tweede lid, van de wet, indien redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de middelen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren. In paragraaf 4.3.3 van de nota van toelichting is nader op dit artikel ingegaan.

Artikel 11, tweede lid, van het voormalige Besluit beheer en schadebestrijding bevatte voorheen de aanwijzing van deze middelen. In vergelijking daarmee is de aanwijzing van klemmen voor het vangen en doden van beverratten en muskusratten ingeperkt. De klemmen kunnen wel worden gebruikt ten behoeve van het vangen en doden van deze ratten in het kader van de uitvoering van de wettelijke taak van waterschappen om door deze ratten veroorzaakte schade aan waterstaatswerken te voorkomen. Daarbij geldt als eis dat de klemmen worden gebruikt door personen die daarvoor de nodige kennis en vaardigheden beschikken, zodat schade aan andere natuurwaarden wordt voorkomen. Voorheen hadden waterschappen voor het gebruik van klemmen toestemming van provincies nodig, maar in het licht van de wettelijke taken en de professionaliteit van de waterschappen wordt dat niet meer nodig geacht. Voor andere gebruikers van klemmen blijft wel gelden dat zij over een vrijstelling, ontheffing of opdracht moeten beschikken.

Tevens is de aanwijzing van vangkooien, anders dan in het voormalige Besluit beheer en schadebestrijding was geregeld, niet van toepassing op het gebruik van vangkooien voor het vangen van verwilderde katten en verwilderde duiven binnen de bebouwde kom. Ten aanzien van deze handelingen was in artikel 16f van het voormalige Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten een vrijstelling opgenomen van het verbod op het zich buiten gebouwen bevinden met vangkooien.

Tot slot zijn ook rodenators aangewezen (onderdeel h) als middelen waarmee men zich niet buiten gebouwen mag bevinden zonder ontheffing. De rodenator is een middel voor het doden van in de bodem wroetende dieren, zoals woelratten. De aanwijzing van rodenators als toegestaan middel onder de Flora- en faunawet was beperkt tot het gebruik voor het doden van woelratten. Door de aanwijzing van rodenators op grond van artikel 3.24, tweede lid, van de wet, is verzekerd dat het gebruik ervan afhankelijk is van een toets vooraf door het bevoegde gezag, die voorwaarden kan stellen voor een veilig en effectief gebruik.

Artikel 3.11 Mistnetten

Artikel 3.11 geeft – op basis van artikel 3.24, vierde lid, van de wet – uitvoering aan de Tweede Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie met betrekking tot de bescherming van de vogelstand (M(76)15). Het vervoeren, verkopen, te koop aanbieden, kopen en onder zich hebben van mistnetten is op grond van artikel 2, onderdeel a, van die beschikking verboden. Onder mistnet wordt ingevolge artikel 1 van de beschikking verstaan: netten, in banen, aan het stuk of in bepaalde vorm, vervaardigd van garens van synthetische of van kunstmatige vezels met een totale dikte van minder van 150 deniers (16,2 mg per meter) en waarvan de maaswijdte, gemeten over het garen, van knoop tot knoop, kleiner is dan 35 mm. De beschikking is gebaseerd op artikel 7 van de eerder aangehaalde Benelux-overeenkomst inzake jacht en vogelbescherming, dat betrekking heeft op de bescherming van in het wild levende vogels. Krachtens artikel 2, onderdeel b, van de beschikking kan enkel ontheffing worden verleend van het in onderdeel a van dat artikel gestelde verbod aan het Vogeltrekstation te Arnhem voor het wetenschappelijk onderzoek, dat door het station of onder toezicht van het station wordt verricht. Het Vogeltrekstation Arnhem is in het bezit van een dergelijke ontheffing, die krachtens het overgangsrecht in artikel 9.6, eerste lid, van de wet haar geldigheid behoudt. Het Vogeltrekstation kan op grond van die ontheffing medewerkers, die een opleiding hebben gevolgd, machtigen om van mistnetten gebruik te maken voor wetenschappelijk onderzoek. De opleiding borgt dat de mistnetten op een kundige wijze worden gebruikt.

Waar het verbod van artikel 2 van de beschikking wordt gesteld met het oog op vogelbescherming, is er ruimte, om – op grond van artikel 3.25, vierde lid, van de wet – ontheffing of vrijstelling van artikel 3.11 te verlenen met het oog op het vangen van andere dieren dan vogels, als onderdeel van de ontheffing of vrijstelling die op grond van de in artikel 3.25, eerste lid, van de wet genoemde wettelijke grondslagen wordt verleend door het vangen van beschermde dieren. Die mogelijkheid is onder meer van belang voor het gebruik van mistnetten als middel voor het vangen van vleermuizen ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Het is bij een dergelijke ontheffing of vrijstelling uiteraard essentieel dat verzekerd wordt dat het gebruik van misnetten onder zodanige condities plaatsvindt, dat het vangen van vogels of andere beschermde diersoorten wordt voorkomen. Ook laat het verbod ruimte voor het gebruik van andere netten, met een grotere maaswijdte en gemaakt van dikkere garens ten behoeve van het vangen van dieren.

Aangezien bij netten – en dus ook mistnetten – sprake is van een niet-selectief vangmiddel, gelden op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn strikte kaders voor het gebruik daarvan, welke zijn omgezet in de artikelen 3.4 en 3.9 van de wet. In beginsel is het gebruik van die middelen verboden. Afwijkingen kunnen evenwel bij ontheffing of vrijstelling worden toegestaan, met overeenkomstige toepassing van de voorwaarden en beperking van artikel 3.3, vierde lid, onderscheidenlijk 3.8, vijfde lid van de wet (zie artikelen 3.5, tweede lid, en 3.9, tweede lid, van de wet): er mag geen andere bevredigende oplossing voor het gebruik van dit middel bestaan, er mag geen afbreuk worden gedaan aan het streven de populatie van de betrokken soort in haar natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, èn er moet sprake zijn van één van de in artikel 3.3, vierde lid, onderscheidenlijk 3.8, vijfde lid, van de wet genoemde belangen.

Artikel 3.12 – 40 hectare regeling eisen bij gebruik van het geweer

Eerste lid

In paragraaf 4.3.4 van de nota van toelichting is ingegaan op de vereiste minimumomvang van het jachtveld. Zoals daar is aangegeven, is een minimale oppervlakte van 40 hectare per jachthouder voor de uitoefening van de jacht uit een oogpunt van de opbouw van een redelijke wildstand aangewezen en laat de Beneluxovereenkomst inzake jacht en vogelbescherming geen ruimte voor een kleinere omvang. Artikel 3 van die overeenkomst bepaalt dat de minimumoppervlakte van een jachtveld 25 hectare bedraagt, met dien verstande dat geen van de partijen die de overeenkomst hebben gesloten de in zijn land op het moment van vaststelling van de overeenkomst geldende eisten aan de minimumoppervlakte van jachtvelden mag verlagen. Ten tijde van het van kracht worden van de Beneluxovereenkomst was de vereiste minimale omvang van het jachtveld in Nederland 40 hectare per jachthouder. Gezien het bepaalde in artikel 3 van die overeenkomst mag deze omvang niet worden verlaagd. In artikel 3.12, eerste lid, onderdeel a, van het besluit is deze minimumoppervlakte dan ook overgenomen. Ingeval het geweer wordt gebruikt in andere situaties dan de uitoefening van de jacht, op basis van een ontheffing of vrijstelling van de wettelijke verboden inzake het doden van dieren, kan op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet in die ontheffing of vrijstelling een afwijking op de vereiste minimumomvang van het jachtveld worden toegelaten.

De minimumoppervlakte van 40 hectare geldt per jachthouder die gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in dat jachtveld. Dat betekent dat wanneer er twee of meer personen in een jachtveld gerechtigd zijn tot het uitoefenen van de jacht, bijvoorbeeld ingeval een of meer delen ervan zijn verhuurd, de aaneengesloten oppervlakte van het jachtveld minstens zo groot dient te zijn dat voor elke jachthouder 40 hectare beschikbaar is; bij verhuur aan bijvoorbeeld vier personen dus ten minste 160 hectare.

De zinsnede «in zijn hoedanigheid van jachthouder» in onderdeel a heeft tot doel te voorkomen dat de toestemming van een jachthouder om buiten zijn aanwezigheid in een jachtveld te jagen, wordt gebruikt om de oppervlakte van gronden van minder dan 40 hectare zodanig te vergroten dat zij alsnog in aanmerking komen als jachtveld. Een jachthouder die een grond met een oppervlakte van 38 hectare heeft, en daarop dus niet met het geweer mag jagen, mag een toestemming om buiten aanwezigheid van de jachthouder van een aangrenzend jachtveld te jagen dus niet gebruiken om zodoende een aaneengesloten jachtveld van ten minste 40 hectare te verkrijgen.

Onderdeel b van het eerste lid van artikel 3.12 bepaalt dat in het veld een cirkel met een straal van minimaal 150 meter moet kunnen worden beschreven. Zo wordt het zogenoemde «kantjesjagen» voorkomen, het bejagen van een lang en smal stuk grond. Jagen op een dergelijk jachtveld is onwenselijk, in het licht van de opbouw en instandhouding van een behoorlijke wildstand.

Tweede lid – Jagen buiten gezelschap jachthouder

Ook ingeval de jachthouder aan anderen toestemming heeft gegeven om buiten zijn gezelschap de jacht uit te oefenen (artikel 3.20, vierde lid, van de wet), dient voor elk van hen, met uitzondering van de jachtopzichter, minstens 40 hectare aanwezig te zijn, bovenop de 40 hectare per jachthouder die gerechtigd is tot de jacht in dat veld. Ingeval sprake is van een jachtveld van 280 hectare waar drie jachthouders zijn gerechtigd om de jacht uit te oefenen, kan derhalve nog aan vier personen toestemming worden verleend om buiten gezelschap van de jachthouder de jacht uit te oefenen. Voor deze zeven personen tezamen moet de oppervlakte van het jachtveld immers per persoon 40 hectare zijn. Voor de jachtopzichter geldt deze eis, gegeven de bijzondere relatie tussen hem en de jachthouder, niet (zie ook paragraaf 4.2.2 van deze nota van toelichting).

Voor de goede orde wordt opgemerkt dat deze bepaling er niet aan in de weg staat dat bijvoorbeeld een grondgebruiker aan anderen dan de huurder van het jachtrecht voor dezelfde grond toestemming verleent om de in het kader van artikel 3.15 van de wet toegestane handelingen uit te oefenen ten behoeve van het beheer van en de bestrijding van schade veroorzaakt door daartoe aangewezen wild. Ingevolge artikel 3.12, eerste lid, onderdeel a, geldt de eis van 40 hectare immers slechts per jachthouder en per persoon – niet zijnde een jachtopzichter – die uit hoofde van een toestemming als bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, van de wet bevoegd is om op het desbetreffende jachtveld te jagen.

Derde lid – berekening oppervlakte jachtveld

Het derde lid regelt welke gronden bij de berekening van de oppervlakte van het jachtveld niet worden meegerekend. Deze bepaling heeft tot doel kantjesjagerij te voorkomen (onderdelen a en b) en te verzekeren dat verkeersgebieden (onderdeel c) en gronden waarop niet mag worden gejaagd buiten beschouwing worden gelaten (onderdelen d en e).

Het begrip «terreinen» in het derde lid, onderdeel e, omvat niet alleen tuinen maar ook parken die zijn gelegen op de grens van stad en land. Uit jurisprudentie ten aanzien van het begrip «tuinen» dat hiervoor ten minste enige afscheiding moet bestaan (HR 3 januari 1927, NJ 1927, blz. 105). Hoewel dit besluit uitgaat van een andere terminologie, is het de bedoeling dat deze jurisprudentie over het begrip «tuinen» ook op het begrip «terreinen» onverkort van toepassing blijft.

Er zij op gewezen dat de oppervlakte van water wel wordt meegerekend bij de berekening van de oppervlakte van het jachtveld.

Vierde lid – welke gronden wel en niet bij een jachtveld kunnen behoren.

Het vierde lid is relevant voor de beantwoording van de vraag wat als één samenhangend jachtveld kan worden gezien. Dat is in het bijzonder relevant ingeval sprake is van aan elkaar grenzende of enkel door wegen of water gescheiden terreinen tot het bejagen waarvan dezelfde persoon of personen gerechtigd zijn, hetzij als jachthouder hetzij op basis van een toestemming als bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, van de wet.

De gronden die ingevolge artikel 3.12, derde lid, onderdelen a en b, niet meegeteld mogen worden bij de bepaling van de oppervlakte van een ander jachtveld vormen op zichzelf een jachtveld (onderdeel a).

Delen van een jachtveld waarbij de verbinding tussen deze delen op enig punt smaller zijn dan 50 meter worden eveneens als afzonderlijke jachtvelden beschouwd, omdat deze gronden door deze versmalling feitelijk niet goed in samenhang bejaagbaar zijn (onderdeel b).

Autosnelwegen vormen een scheiding tussen twee jachtvelden, omdat deze in de praktijk veelal fungeren als een begrenzing van het leefgebied van dieren. Ook een water dat breder is dan 10 meter, vormt een scheiding tussen twee jachtvelden voor zover het genot van de jacht van de betrokken jachthouder zich niet over dit water uitstrekt. Als het genot van de jacht van de betrokken jachthouder zich wel tot het water uitstrekt, vormt dit uiteraard geen scheiding maar kan het water deel uitmaken van de oppervlakte van het jachtveld (onderdeel c).

Artikelen 3.13 tot en met 3.16 – gebruik geweer

Zoals in paragraaf 4.3.4 is aangegeven, zijn de artikelen 3.13 tot en met 3.16 over het gebruik van het geweer een voortzetting van bepalingen die voorheen golden op grond van artikel 12 en 13 van het Jachtbesluit en artikel 7 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, op grond van de toenmalige Flora- en faunawet.

Artikel 3.13 staat het gebruik toe van geweren met gladde lopen, geschikt voor hagelpatronen, en geweren met getrokken lopen, geschikt voor kogelpatronen. Ook een geweer waarop beide soorten lopen toepasbaar zijn, is toegestaan. Afhankelijk van de toegepaste loop wordt het geweer aangemerkt als hagelgeweer of kogelgeweer. Hagelgeweren worden gebruikt bij het doden van kleinere diersoorten en kogelgeweren bij grotere diersoorten. Bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is gepleit voor afschaffen van het hagelgeweer, uit dierenwelzijnsoverwegingen. Hagelgeweren zijn voor het doden van kleinere dieren een effectief middel en het gebruik daarvan leidt niet tot onnodig lijden. Om die reden wordt in de artikelen 3.13 tot en met 3.15 het gebruik van het hagelgeweer toegestaan.

Bij de bejaagbare soorten gaat het om kleinere diersoorten, waarvoor het hagelgeweer kàn worden ingezet, ingeval van konijnen en houtduiven, en moèt worden ingezet, ingeval van hazen, fazanten en wilde eenden (artikel 3.15, tweede en derde lid). Bij de inzet van het geweer voor het doden van dieren op grond van een ontheffing of vrijstelling van de wettelijke verboden kunnen ook grotere dieren, namelijk reeën, edelherten, damherten of zwijnen, aan de orde zijn. Daarvoor mogen ingevolge artikel 3.15, eerste lid, uitsluitend kogelgeweren worden gebruikt met kogelpatronen die voldoende trefenergie hebben om de betrokken dieren in één keer te doden. Voor de overige diersoorten geldt dat in de desbetreffende ontheffing of vrijstelling ter zake van de aard van het te gebruiken geweer nadere voorschriften worden opgenomen of regels worden gesteld. Ten aanzien van de munitie gelden evenwel te allen tijde in ieder geval de in artikel 3.14, tweede en derde lid, gestelde regels; deze dienen het dierenwelzijn (maximum doorsnede hagel), de openbare veiligheid (geen militaire munitie, geen munitie die niet vervormt en dus eventueel het lichaam van het dier ook weer zou kunnen verlaten) en het milieu (geen metallisch lood).

Met het oog op de belangen van natuurbescherming, dierenwelzijn en openbare veiligheid bevat artikel 3.16, eerste lid, een aantal beperkingen ten aanzien van het gebruik van het geweer. Deze beperkingen vormen een voortzetting van de beperkingen (artikel 7, negende lid, van het oude Besluit beheer en schadebestrijding dieren). Het verbod om het geweer te gebruiken tegen vogels vanuit een varend vaartuig is niet in het besluit opgenomen; artikel 3.4 van de wet voorziet al in dat verbod.

Onder het begrip «geweer», zoals gebruikt in de wet en in de onderhavige artikelen, moeten ook luchtdrukgeweren worden begrepen. In bepaalde gevallen, zoals het doden van vogels binnen gebouwen, is het luchtdrukgeweer een geschikt middel. In die gevallen is – naast ontheffing van het verbod op het doden van vogels – ook ontheffing van het verbod op het gebruik van andere geweren dan hagel- en kogelgeweren en in voorkomend geval het verbod op het gebruik van het geweer binnen de bebouwde kom benodigd. Artikel 3.26, derde lid, van de wet biedt daarvoor een basis. Hetzelfde geldt voor verdovingsgeweren en gas- en verdrukgeweren.

Het gebruik van het geweer is ook gebonden aan de bepalingen van de Wet wapens en munitie. Uit dien hoofde gelden er bijvoorbeeld ook regels over het dragen, vervoeren en opbergen van het wapen. De regels van de Wet wapens en munitie kunnen verschillen al naar gelang de categorie wapens waartoe het geweer behoort. Het hagelgeweer en het kogelgeweer zijn in de Wet wapens en munitie wapens van categorie III, het luchtdrukgeweer is een wapen van categorie IV.

Artikel 3.17 – regels verplichte verzekering bij gebruik geweer

Voor de toelichting op dit artikel – dat de regels stelt over de verplichte verzekering voor degenen die voor het doden van dieren gebruik maken van het geweer – zij verwezen naar paragraaf 4.3.4 van deze nota van toelichting. Daarin is ook ingegaan op het ingevolge het derde lid minimaal te verzekeren bedrag. In aanvulling daarop kan nog het volgende worden opgemerkt.

Eerste lid

De Wet op het financieel toezicht in Nederland stelt eisen aan financiële dienstverleners zoals verzekeraars op het gebied van integriteit, deskundigheid, integere bedrijfsvoering, financiële zekerheid, transparantie en zorgplicht.

Tweede lid

In verband met een doelmatige controle van de verzekeringsplicht valt de periode waarvoor de dekking van de verzekering geldt samen met de periode die geldt met betrekking tot de jachtakte. Deze bepaling sluit niet uit dat de verzekering over een langere periode dan van 1 april tot 1 april van het jaar daaropvolgend dekking geeft; vereist is slechts dat de verzekering in elk geval voor de genoemde periode dekking geeft.

Voorts bepaalt het tweede lid dat de verzekering van kracht is voor geheel Nederland. Hier is voor gekozen omdat bij een beperkte territoriale dekking moeilijk kan worden gecontroleerd of de verzekerde zich aan de gestelde voorwaarde houdt.

Vierde lid

Deze gegevens zijn niet alleen nodig voor een doelmatige controle op de naleving van de verzekeringsplicht maar zij zijn tevens van belang voor de benadeelde die een vordering tegen de verzekeraar wil instellen. Daarom moet de korpschef op grond van het vijfde lid bij de verlening van de jachtakte aantekening bijhouden van deze gegevens en moet de houder van de jachtakte wijzigingen in deze gegevens onmiddellijk melden aan de korpschef.

Artikelen 3.18 tot en met 3.21 – jachtexamen , duur jachtakte en valkeniersakte

Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 4.3.5 van de nota van toelichting.

In aanvulling daarop zij ten aanzien van artikel 3.20, eerste lid, onderdeel b, opgemerkt, dat de eis ten aanzien van de samenstelling van het bestuur van een organisatie die het jachtexamen of het examen voor het gebruik van jachtvogels afneemt moet borgen dat de voor het gebruik van het jachtgeweer of jachtvogels relevante kennis en deskundigheid genoegzaam in het bestuur vertegenwoordigd zijn. Het gaat dan zowel om kennis en deskundigheid ten aanzien van de uitoefening van de jacht en het gebruik van middelen voor het vangen of doden van dieren, als om kennis en deskundigheid ten aanzien van de eisen die een duurzaam beheer van de natuur in het algemeen en van populaties dieren in het bijzonder aan het gebruik van deze middelen stellen.

Zoals uit artikel 3.21 blijkt, kan de geldigheidsduur van een jachtakte of valkeniersakte om drie redenen eindigen. Ten eerste eindigt de geldigheidsduur door het enkele verloop van de wettelijke geldigheidsduur van één, respectievelijk vijf jaar (eerste en tweede lid). Ten tweede kan aan een aktehouder bij een rechterlijke uitspraak – kort gezegd – de bevoegdheid om een jachtgeweer of jachtvogels voor het doden van dieren te gebruiken zijn ontzegd; meer omvattend kan zelfs de bevoegdheid om met welk middel dan ook dieren te (vangen of te) doden zijn ontzegd. Daarmee komt uiteraard tevens de grondslag aan de jachtakte of valkeniersakte te ontvallen, zonder dat ter zake nog een afzonderlijke afweging bij het bevoegd gezag voor de verlening en intrekking van de aktes aan de orde is. In dat geval vervalt de akte van rechtswege, zodra de rechterlijke uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt (derde lid). Overigens is de formulering in het derde lid verruimd ten opzichte van de formulering in artikel 8, tweede lid, van het toenmalige Jachtbesluit, die op het punt van de ontzegging van de bevoegdheid door de rechter aansloot bij «de bevoegdheid om te jagen»; het jachtgeweer en jachtvogels worden immers evenzeer gebruikt voor het doden van dieren buiten de jacht om, onder meer in het kader van populatiebeheer en schadebestrijding, en ook daarvoor is een jachtakte, onderscheidenlijk valkeniersakte vereist. Ten derde kan de jachtakte of valkeniersakte tussentijds worden ingetrokken op grond van artikel 5.4, zesde lid, van de wet, als er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden om de jacht uit te oefenen misbruik maakt, de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht, of als er grond is om aan te nemen dat de houder van zijn bevoegdheden in het kader van beheer en schadebestrijding misbruik maakt. Artikel 5.4, vijfde lid, van de wet noemt voorts enkele gronden die te allen tijde tot intrekking van de jachtakte leiden, zoals misbruik van wapens en munitie of het onvoldoende verzekerd zijn voor aansprakelijkheid wegens gebruik van het geweer.

Dat de geldigheidsduur van de jachtakte en de valkeniersakte een periode van 1 april tot 1 april van het daaropvolgende of vijfde daaropvolgende jaar is, hangt samen met het feit dat het jachtseizoen op 31 januari eindigt en dat er enige ruimte moet zijn voor de indiening en beoordeling van aanvragen voor een nieuwe akte dan wel verlenging van de geldende akte. Ook de voorheen in artikel 8 van het Jachtbesluit en daarvoor artikel 16, eerste lid, van de Jachtwet bepaalde geldigheidsduur van akten liep van 1 april tot 1 april.

Met het oog op de handhaving is in artikel 3.21, vijfde en zesde lid, bepaald dat degene wiens akte is ingetrokken of aan wie de bevoegdheid tot het gebruik van een jachtgeweer of jachtvogels voor het doden van dieren is ontzegd, verplicht is de akte binnen vijf dagen na toezending of uitreiking van de intrekking in te leveren bij degene die de akte heeft verleend. Deze bepaling is inhoudelijk niet gewijzigd ten opzichte van artikel 9 van het toenmalige Jachtbesluit, en daaraan voorafgaand, artikel 6 van het besluit van 3 juni 1955 over de jachtakten.

Artikelen 3.22 en 3.23 – regels voor de kooikersexamens

Op deze artikelen is ingegaan in paragraaf 4.3.6 van deze nota van toelichting. De Regeling natuurbescherming voorziet in de op grond van artikel 3.22, derde lid, in samenhang met artikel 3.18, derde lid, van dit besluit te stellen nadere regels voor de kooikersexamens; het gaat dan om de regels over de wijze van toetsing van kennis, vaardigheid en bekwaamheid en over de wijze van beoordeling van examenresultaten. Op grond van artikel 3.22, derde lid, zijn de regels over de organisaties waarvan de jachtexamens en het examen voor het gebruik van jachtvogels worden erkend van overeenkomstige toepassing op de kooikerexamens.

Artikel 3.24 –  begrippen in bezit, vervoer, verkoop

Dit artikel is toegelicht in paragrafen 4.4.2.1 en 4.4.5 van deze nota van toelichting. In aanvulling daarop wordt opgemerkt dat het gebruik van de term «onder zich hebben» in artikel 3.24, eerste lid, van het besluit afwijkt van artikel 3.38, eerste lid, onderdeel a, van de wet, dat spreekt over «in bezit hebben». Inhoudelijk is er geen verschil tussen deze begrippen. Voor «onder zich hebben» is gekozen omdat in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet ook dit begrip is gebruikt. Op deze wijze wordt de eenheid in het gebruikte begrippenkader geborgd.

De artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet hebben ook betrekking op het vervoeren. Deze handeling wordt in artikel 3.24, eerste lid, van het besluit niet genoemd. Voor het vervoer is echter het onder zich hebben noodzakelijk, zodat vervoeren materieel onder deze bepaling valt. Onder het begrip «verhandelen» – gebruikt in artikel 3.24, tweede lid, van het besluit – wordt hetzelfde verstaan als waar de artikelen 3.2, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van de wet betrekking op hebben: verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of ten verkoop aanbieden.

Artikel 3.6, eerste en tweede lid, van de wet ziet op dieren en planten van de soorten, genoemd op bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage I of II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Voor deze soorten zijn geen aanvullende verbodsbepalingen in onderhavig besluit opgenomen. Omdat een aantal van deze soorten ook zijn opgenomen in de bijlagen bij de CITES-basisverordening, is in artikel 3.24, derde lid, onderdeel b, expliciet bepaald dat het eerste en tweede lid van dat artikel niet van toepassing zijn op deze soorten.

Artikel 3.24, eerste en tweede lid, geeft mede uitvoering aan artikel 2, onderdeel c, van beschikking M (99) 9 van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 25 oktober 1999 tot afschaffing en vervanging van de beschikking M (72) 18 van 30 augustus 1972 met betrekking tot de bescherming van de vogelstand.

Artikel 3.25 -begrip in de handel brengen

Dit artikel is toegelicht in paragraaf 4.4.3 van deze nota van toelichting. Het begrip «in de handel brengen» in de zin van deze bepaling omvat blijkens de toelichting bij de Benelux-overeenkomst onder andere het voorhanden hebben of bewaren, het bereiden, bewerken of anderszins behandelen, het uitstallen, verpakken, invoeren, het te koop aanbieden, verkopen, al dan niet kosteloos overdragen, verspreiden en ruilen.

In de bijlage bij het besluit zijn geen vogelsoorten opgenomen, hoewel er wel vogels voorkomen in de opsomming van wild in artikel 1 van de Benelux-overeenkomst. De reden is dat het vervoeren en in de handel brengen van vogels van Vogelrichtlijnsoorten wordt gedekt door de Vogelrichtlijn zelf, zoals geïmplementeerd in artikel 3.2 van de wet.

Artikel 3.26

Dit artikel is toegelicht in paragraaf 4.4.2.2 van deze nota van toelichting.

Artikelen 3.27 en 3.28 – ringen gefokte vogels

Deze artikelen zijn toegelicht in paragraaf 4.4.2 van deze nota van toelichting. Artikel 3.27 van het besluit bevat een regeling inzake het ringen van gefokte vogels. Hiervan dient onderscheiden te worden het ringen van in het wild gevangen vogels ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek. Het NIOO Vogeltrekstation doet dit soort wetenschappelijke werkzaamheden, op grond van een ontheffing verleend door de Minister van Economische Zaken, die krachtens het overgangsrecht van artikel 9.6 van de wet geldt als een ontheffing verleend op grond van de Wet natuurbescherming.

Het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voorzag in een ontheffingsmogelijkheid van de verplichting tot het aanbrengen van pootringen voor het bedrijfsmatig houden van vogels, met het oog op productie. Onderhavig besluit bevat niet een dergelijke grondslag, maar artikel 3.40 van de wet voorziet in een algemene ontheffingsgrondslag voor de regels die krachtens artikel 3.38 van de wet zijn gesteld, waaronder de regels inzake pootringen voor gefokte vogels.

Artikel 3.29 -verbod op het binnenbrengen en uitvoeren van levende dieren en planten op andere dan aangewezen plaatsen

Onderhavig artikel besluit bevat een verbod op het binnenbrengen en uitvoeren van levende dieren en planten op andere dan aangewezen plaatsen. Artikel 3.38, eerste lid, onderdeel e, van de wet biedt hiervoor de grondslag. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 12 van de CITES-basisverordening, dat lidstaten opdraagt om plaatsen aan te wijzen waar levende dieren en planten ingevoerd worden. Het verbod geldt, omwille van een doelmatige controle, ook voor levende vogels als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn en levende dieren en planten van de soorten opgenomen op bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. Deze voorziening is een continuering van een gelijkluidende bepaling onder de Flora- en faunawet. Net als onder de Flora- en faunawet zullen bij ministeriële regeling de betreffende plaatsen worden aangewezen, allen douanekantoren. Daarbij zijn geen wijzigingen voorzien in vergelijking met de aanwijzing van deze plaatsen op grond van de Flora- en faunawet.

Artikel 3.30 – EU wetgeving regels inzake handel in en bezit van dieren en planten

Artikel 3.36 van de wet bepaalt aan welke EU-wetgeving de in paragraaf 3.8 van de wet neergelegde regels inzake handel in en bezit van dieren en planten uitvoering wordt gegeven. In de onderdelen a tot en met d van artikel 3.36 zijn de volgende verordeningen aangewezen: de CITES-basisverordening, de verordening inzake zeehondenproducten, de exotenverordening en de op deze verordening gebaseerde uitvoeringsverordeningen. Artikel 3.36, onderdeel e, onder 1°, van de wet geeft een grondslag om bij algemene maatregel van bestuur ook andere EU-wetgeving aan te wijzen. Het moet daarbij gaan om EU-wetgeving die betrekking heeft op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren, planten, of eieren van dieren. In het onderhavige artikel zijn op grond daarvan aangewezen een verordening inzake een verbod op de handel in dieren gevangen met een wildklem en een richtlijn inzake een verbod op de handel in huiden van zeehondenjongen. Aan beide werd ook uitvoering gegeven onder de Flora- en faunawet.

Artikel 3.31 – Europese verordening inzake invasieve exoten

Artikel 3.31 biedt een grondslag om ter uitvoering van de Europese verordening inzake invasieve exoten over enkele onderwerpen regels te stellen bij ministeriële regeling. In paragraaf 4.5 van deze nota van toelichting is daarop nader ingegaan.

4.3. Middelen voor het vangen en doden van dieren

4.3.1. Inleiding

De Wet natuurbescherming bevat verschillende bepalingen over (het gebruik van) middelen voor het vangen en doden van dieren, voor zover dit vangen en doden op grond van de wet is toegestaan. Laatste is alleen het geval als dat vangen en doden geschiedt in het kader van jacht of op grond van een ontheffing of vrijstelling van de wettelijke verboden overeenkomstig de artikelen 3.3, eerste en tweede lid, 3.8, eerste en tweede lid, 3.10, eerste lid, en 3.18, eerste lid, van de wet. Voor een aantal onderwerpen bevatten de wettelijke bepalingen die (het gebruik van) middelen betreffen de opdracht of de grondslag om regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur. Die worden gesteld in titel 3.3 van het onderhavige besluit. Het gaat bij de betrokken regels primair om de verzekering van de inzet van verantwoorde middelen voor het vangen en doden van dieren en om de verzekering van een verantwoord gebruik van deze middelen. Daartoe worden onder meer regels gesteld over al dan niet toegelaten middelen, over vereiste opleidingen en over vereiste verzekeringen. De regels dienen onderscheiden belangen, in het bijzonder natuurbescherming, dierenwelzijn, openbare veiligheid en milieubescherming. In de navolgende subparagrafen worden de regels nader toegelicht.

4.3.2. Middelen voor het vangen en doden van vogels

Artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet voorziet in aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur van de middelen, installaties of methoden waarvan het gebruik kan worden toegestaan bij het verlenen van een ontheffing – daaronder begrepen de opdracht tot populatiebeheer, bedoeld in artikel 3.18 van de wet – of vrijstelling voor het vangen of doden van vogels. Artikel 3.9 van het onderhavige besluit geeft daar invulling aan. In dit artikel worden alleen middelen en methoden voor het vangen en doden van vogels aangewezen; er zijn geen installaties bekend die niet tevens zijn aan te merken als middel of methode, die een adequaat instrument zouden bieden voor het vangen of doden van vogels. De aanwijzing is niet relevant voor de uitoefening van de jacht: de jacht vindt niet plaats op basis van ontheffingen en vrijstellingen, maar op basis van de specifieke regeling waarin de wet voor jacht voorziet; de voor de jacht te gebruiken middelen zijn aangewezen in artikel 3.21 van de wet. De jacht op vogels wordt voorts gereguleerd door artikel 7 van de Vogelrichtlijn en niet artikel 9 van die richtlijn, waar de onderhavige bepaling op ziet.

De aanwijzing betreft middelen en methoden voor het vangen en doden van vogels. Niet aangewezen zijn middelen voor het verjagen of weren van vogels en middelen die uitsluitend dienen ter ondersteuning van het vangen en doden van vogels. Wel aangewezen zijn de middelen en methoden die op grond van artikel 8, eerste lid, van de Vogelrichtlijn gelden als middelen of methoden voor het massale of niet-selectieve vangen of doden van vogels of waardoor een soort plaatselijk kan verdwijnen. Het gaat hierbij om de methoden die zijn aangewezen in bijlage IV bij de Vogelrichtlijn en in artikel 3.9, derde lid, van onderhavig besluit en die op grond van de wet enkel gebruikt mogen worden als daartoe door provincies ontheffing of vrijstelling is verleend. Enkele van deze methoden zijn op zichzelf bij normaal gebruik niet geschikt voor het vangen of doden van vogels en enkel in combinatie met het gebruik van een ander middel geschikt voor het vangen of doden van vogels. Deze middelen zouden in dit licht gezien kunnen worden als middelen ter ondersteuning van het vangen en doden van vogels. Een voorbeeld is het gebruik van lokvogels. Omdat deze middelen en methoden evenwel in de Vogelrichtlijn zelf zijn aangewezen als methoden voor het vangen en doden van vogels, is besloten ook deze methoden aan te wijzen, dat is gebeurd in artikel 3.9, tweede lid.

Omdat provincies op grond van de voormalige Flora- en faunawet net als nu verantwoordelijk waren voor de verlening van ontheffingen en vrijstellingen op het vlak van populatiebeheer, beschikken zij over de nodige praktijkervaring ten aanzien van het gebruik van middelen en methodes. Om die reden heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken hen bij brief van 15 december 2015 gevraagd voorstellen te doen voor de aanwijzing van middelen en methoden in dit besluit. Het Interprovinciaal Overleg heeft namens de provincies, een voorstel gedaan voor de aanwijzing van middelen en methoden. Omdat een aantal van de voorgestelde middelen en methoden nieuw is, heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken de Raad voor Dierenaangelegenheden gevraagd om advies te geven over de gevolgen van het gebruik van de nieuwe voorgestelde middelen en methoden voor het dierenwelzijn en over de ethische aspecten van het gebruik.De Raad heeft bij brief van 17 maart 2016 zijn advies gegeven.77 Voor de aanwijzing van middelen en methoden in dit besluit heeft het kabinet zich gebaseerd op de voorstellen van de provincies en het advies van de Raad voor Dierenaangelegenheden.

Een belangrijk deel van de aangewezen middelen en methoden worden thans in de praktijk van beheer en schadebestrijding gebruikt. Het gebruik van een deel van deze middelen en methoden voor het vangen of doden van vogels was eerder in het kader van schadebestrijding toegestaan op grond van de artikelen 5 e.v. van het toenmalige Besluit beheer en schadebestrijding dieren. Dat geldt voor: geweren, honden (niet zijnde lange honden), jachtvogels, lokvogels (levende lokvogels enkel als het gefokte eksters, zwarte kraaien en kauwen betrof, niet blind of verminkt, onder voorwaarden met betrekking tot het welzijn van de vogels) en middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld (zoals CO2-gas voor het doden van ganzen). Ter verduidelijking is ook het bijeendrijven van vogels als methode opgenomen in artikel 3.9, hetgeen noodzakelijk is om bijvoorbeeld CO2-gas te kunnen toepassen voor het doden van ganzen. Daarnaast zijn enkele middelen en methoden toegevoegd, waarvan de Minister van Economische Zaken het gebruik bij ontheffing op grond van artikel 75, derde lid, van de toenmalige Flora- en faunawet heeft toegestaan: vangnet, eendenkooi, vangkooi en kastval.

Verder voorziet dit besluit in de aanwijzing van een aantal nieuwe middelen en methoden, al dan niet onder voorwaarden met het oog op de bescherming van het dierenwelzijn overeenkomstig de aangehaalde zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden. Dit zijn lokfluiten en andere middelen waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt, nachtzichtapparatuur, geluiddempers, beide in combinatie met gebruik van het een geweer, slag-, snij- of steekwapens, cervicale dislocatie, levende gefokte lokganzen, lokeenden en lokspreeuwen en bal-chatri. Om onduidelijkheid te voorkomen is ook buiten twijfel gesteld dat in de aanwijzing van het geweer begrepen is het gebruik ervan in afwijking van de daarvoor in dit besluit gestelde specifieke regels; uiteraard kan alleen van deze regels worden afgeweken ingeval sprake is van een vrijstelling of ontheffing op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet. Ook het gebruik van lokvoer is – ter voorkoming van onzekerheid over de toelaatbaarheid – aangewezen als methode voor het vangen of doden van vogels. Het door het Interprovinciaal Overleg voorgestelde gebruik van gassen, genoemd in bijlage I bij de verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167), is alleen mogelijk wanneer het gebruik van deze biociden is toegestaan krachtens de Wet gewasbescherming en biociden. Voor het gebruik van CO2 is dit het geval.

Enkele organisaties zijn in hun commentaar ten algemene kritisch over de aanwijzing van middelen en methodes voor vogels, en in het bijzonder de nieuwe middelen en methodes, andere organisaties ondersteunen de aanwijzing van nieuwe middelen en methodes. Het kabinet begrijpt de zorgen, maar benadrukt dat de zienswijze van de Raad voor Dierenaangelegenheden goede handvatten biedt om rekening te houden met het dierenwelzijn bij het gebruik van deze aangewezen middelen en methoden in de praktijk. Met het oog daarop zijn, waar dat aan de orde is, aan de aanwijzing van de middelen en methoden beperkingen gesteld in het vijfde tot en met negende lid van artikel 3.9. Verder wijst het kabinet erop dat degene die handelt op grond van deze wet, dus ook een bestuursorgaan die een ontheffing of vrijstelling verleent, telkens een afweging zal moeten maken of er andere en meer diervriendelijke methoden en middelen bestaan om zijn doel te bereiken (artikel 3.24, eerste lid, van de wet). In artikel 3.25, derde lid, van de wet is voor ontheffingen en vrijstellingen voor het vangen of doden met het oog op schade- of overlastbestrijding expliciet tot uitdrukking gebracht dat provincies hierbij nadelige gevolgen voor het welzijn van dieren moeten voorkomen en zoveel mogelijk moeten beperken, en dat zij het doden van dieren zoveel mogelijk moeten vermijden.

In de in hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting opgenomen artikelsgewijze toelichting wordt nader op de middelen ingegaan.

Niet aangewezen zijn methoden die voorkomen dat een vogel levend ter wereld komt. Te denken valt aan het onklaar maken van eieren, door het schudden van eieren, het met een naald aanprikken van de schil of het onderdompelen van eieren in plantaardige olie. De verplichting van artikel 3.5, vijfde lid, aanhef en onderdeel a, van de wet ziet op de aanwijzing van de methoden, middelen en installaties voor het vangen of doden van nature in Nederland in het wild levende vogels. Eieren zijn niet als zodanige vogels aan te merken.

Evenmin is het gebruik van het geweer na zonsondergang en voor zonsopgang als zodanig als aparte methode aangewezen. De aanwijzing van het geweer als middel in artikel 3.9, eerste lid, onderdeel a, heeft betrekking op het gebruik ervan ongeacht het tijdstip. Dat neemt evenwel niet weg dat het gebruik van het geweer na zonsondergang en voor zonsopgang in beginsel niet is toegestaan (artikel 3.13, vierde lid), tenzij hiervoor ontheffing of vrijstelling is verleend (artikel 3.26, derde lid, van de wet) met het oog op bijvoorbeeld een effectieve uitvoering van populatiebeheer of schadebestrijding. Ter verduidelijking is in artikel 3.9, vierde lid, bepaald dat de aanwijzing van het geweer uitsluitend geldt indien worden gehandeld overeenkomstig de in het besluit opgenomen bepalingen inzake het gebruik van het geweer (de artikelen 3.13 tot en met 3.16) of overeenkomstig een ontheffing of vrijstelling van die bepalingen.

Wel is de aanwijzing van nachtzichtapparatuur als methode voor het vangen en doden van vogels uit de aard der zaak beperkt tot gebruik na zonsondergang en voor zonsopgang (artikel 3.9, tweede lid, onderdeel e, onder 2°). Daarmee wordt tevens buiten twijfel gesteld dat het geweer ook voor zonsopgang en na zonsondergang kan worden gebruikt, zoals toegezegd in het schriftelijk overleg over de voorhang van het ontwerp uitvoeringsregelgeving Wet natuurbescherming.

De aanwijzing van de middelen en methoden in artikel 3.9 van het besluit betekent niet dat degene die op basis van een ontheffing of een vrijstelling dieren vangt of doodt, daarbij naar believen elk van de aangewezen middelen of methoden kan gebruiken.

Bij de verlening van de ontheffing of vrijstelling moet door het desbetreffende bevoegde gezag uit de in artikel 3.9 genoemde middelen en methoden het middel of de methode worden geselecteerd dat in de gegeven situatie – gezien het betrokken soort dier, de locatie en de andere omstandigheden die bij de handeling van het vangen of doden aan de orde kunnen zijn – het meest geschikt is. Dit middel wordt overeenkomstig artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet in de ontheffing of vrijstelling voorgeschreven en in de toelichting bij dat besluit moet afdoende zijn gemotiveerd waarom juist het gebruik van dit middel of deze methode verantwoord is. Andere middelen dan die welke in de ontheffing of vrijstelling zijn genoemd, kunnen bij het vangen of doden van dieren op basis van die vrijstelling of ontheffing niet worden gebruikt. Aan de ontheffing of vrijstelling kunnen op grond van artikel 5.3 van de wet ook voorschriften of beperkingen worden verbonden die betrekking hebben op dat gebruik, zodat dit op verantwoorde wijze plaatsvindt. Het kan dan behalve om beperkingen ten aanzien van het soort, de locatie en de omstandigheden waaronder het middel of de methode kan worden ingezet, bijvoorbeeld ook gaan om een voorschrift dat de gebruiker van een bepaald vangmiddel in de onmiddellijke nabijheid van dat middel blijft en onmiddellijk dieren bevrijdt voor het vangen waarvan geen ontheffing of vrijstelling is verleend.

Voor het gebruik van sommige middelen en methoden is daarnaast nog een specifieke toets nodig, namelijk voor middelen die gebruikt kunnen worden voor het massaal of niet-selectief vangen of doden van vogels. In casu gaat het om de in de Vogelrichtlijn zelf genoemde «netten» en «vallen», in casu dus «kastvallen», «vangkooien» en «vangnetten», en daarnaast om de in het derde lid van artikel 3.9 genoemde middelen en methoden: «eendenkooi», «bal-chatri», «giftig of verdovend lokvoer» en «gewasbeschermingsmiddelen en biociden». Die middelen kunnen uitsluitend worden gebruikt als daarvoor op grond van artikel 3.4, tweede of derde lid, van de wet specifiek vrijstelling of ontheffing van het in het eerste lid van dat artikel opgenomen verbod is verleend door provincies. Voor deze middelen en methoden geldt het strikte kader van artikel 3.3, vierde lid, van de wet. Ontheffing of vrijstelling kan dus alleen worden verleend als er voor het gebruik van het middel geen andere bevredigende oplossing bestaat, als bovendien sprake is van één van de in dat artikellid genoemde belangen èn als verzekerd is dat de staat van instandhouding van de soort niet verslechtert. In de ontheffing en vrijstelling zal door het opnemen van nadere voorschriften en beperkingen moeten worden voorkomen dat de inzet van het middel leidt tot slachtoffers onder dieren van andere soorten dan de vogelsoort waarvoor het middel wordt ingezet.

De woestijnbuizerd is – in vergelijking met het toenmalige Besluit beheer en schadebestrijding dieren – toegevoegd aan de vogelsoorten die mogen worden gebruikt voor het vangen of doden van vogels, buiten de uitoefening van de jacht (zie paragraaf 4.2.3 van de nota van toelichting).

In de nota naar aanleiding van het verslag met betrekking tot het voorstel voor de Wet natuurbescherming is van de zijde van het kabinet aangegeven dat het voor schadebestrijding en populatiebeheer wenselijk is om andere vogelsoorten dan de havik en de slechtvalk te kunnen gebruiken, bijvoorbeeld omdat voor de bestrijding van overlast door meeuwen binnen de bebouwde kom de slechtvalk en de havik niet het meest geschikt zijn. Over vogels van uitheemse soorten werd daarbij opgemerkt dat alleen vogels van uitheemse soorten worden aangewezen als voldoende in gevangenschap gefokte dieren voorhanden zijn. Deze dieren zijn gewend aan gevangenschapscondities, wat van belang is om hybridisatie te voorkomen. Ook is aangegeven dat nieuw aan te wijzen soorten bekend moeten staan als «gehoorzaam», zodat de kans op ontsnapping tot een minimum wordt beperkt, en dat de vogels moeten kunnen vliegen zonder prooi te slaan.

De voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken heeft Alterra om nader onderzoek op dit punt gevraagd; het onderzoeksrapport heeft zij bij brief van 27 mei 2015 aan de Tweede Kamer toegezonden. Alterra heeft in zijn onderzoek zeven uitheemse soorten beoordeeld op het risico op hybridisatie of competitie met inheemse soorten en overlast voor mensen bij ontsnappingen, en op het risico op een toename van de illegale jacht op deze soorten in de landen waar de soorten van nature voorkomen. Het instituut adviseert om enkel het gebruik van de woestijnbuizerd in overweging te nemen, hoewel het gebruik van de woestijnbuizerd enige risico’s met zich brengt, in de zin dat ontsnapte woestijnbuizerds kunnen zorgen voor competitie met inheemse roofvogels en voor overlast kunnen zorgen. Aan het toestaan van het gebruik van vogels van de andere onderzochte soorten als jachtvogels zijn volgens het onderzoek van Alterra te grote risico’s verbonden. Alterra doet in het rapport ook aanbevelingen voor maatregelen indien overgegaan zou worden tot aanwijzing van de onderzochte soorten, te weten het verbieden van het houden en fokken van valken en buizerds, de verplichte opslag van DNA-gegevens voor alle gehouden vogels, een meldplicht bij ontsnappingen, een verbod op hakvluchten (het loslaten van jonge roofvogels om hen te leren jagen), een maximum aan te houden roofvogels opnemen en een protocol opstellen voor het verwijderen van ontsnapte jachtvogels uit de natuur.

De voormalige Staatssecretaris heeft in haar brief van 27 mei 2015 aan de Tweede Kamer aangegeven dat het kabinet voornemens is het gebruik van de woestijnbuizerd, in aanvulling op de havik en slechtvalk, toe te staan. De door Alterra gesignaleerde risico’s bij de ontsnapping van woestijnbuizerds acht het kabinet aanvaardbaar. In de opleiding voor valkeniers – een voorwaarde voor het verkrijgen van een valkeniersakte – wordt aandacht besteed aan het voorkomen van ontsnapping van jachtvogels en hoe te handelen bij ontsnappingen. De opleiding zal na onderhavige aanwijzing van de woestijnbuizerd ook aandacht besteden aan die soort. Overigens is het uitzetten van vogels verboden op grond van artikel 3.34, eerste lid, van de wet. Provincies kunnen op grond van artikel 3.18 voorts opdracht geven om ontsnapte woestijnbuizerds te verwijderen uit de Nederlandse natuur.

Nu de aanwijzing van extra jachtvogels beperkt blijft tot de woestijnbuizerd, ten aanzien waarvan de risico’s bij ontsnapping relatief beperkt zijn, ziet het kabinet geen reden om de door Alterra aanbevolen maatregelen in te stellen. Het verbieden van het onder zich hebben en fokken van woestijnbuizerds zou het gebruik ervan als jachtvogel onmogelijk maken en ligt derhalve niet in de rede. Hakvluchten verbieden acht het kabinet niet nodig, in het licht van het feit dat in de Regeling natuurbescherming – net als voorheen onder de Flora- en faunawet – het onder zich hebben van roofvogels in het veld is verboden, behoudens aan degenen die gerechtigd zijn om jachtvogels te gebruiken ter uitvoering van de wet. De verplichte registratie van dna-materiaal en het maximeren van het aantal te houden roofvogels acht het kabinet niet in verhouding staan tot de omvang van de door Alterra beschreven risico’s bij ontsnappingen van roofvogels. Tot slot is het aan provincies om beleid te ontwikkelen om ontsnapte jachtvogels te verwijderen uit de natuur, al dan niet in de vorm van een protocol. Ook een in wetgeving opgenomen meldplicht bij ontsnappingen acht het kabinet op dit moment niet aangewezen; zo nodig zouden provincies en valkeniers daarover afspraken kunnen maken.

De betrokken jachtvogelsoorten zijn aangewezen in artikel 3.9, eerste lid, onderdeel c, van het besluit.

4.3.3. Verboden middelen in het veld, behoudens ontheffing of vrijstelling

Op grond van artikel 3.24, tweede lid, van de wet is het verboden om zich buiten gebouwen te bevinden met bij algemene maatregel van bestuur aangewezen middelen die geschikt zijn voor het vangen en doden van dieren, of met materialen ter onmiddellijke vervaardiging van die middelen, indien redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die middelen of materialen zullen worden gebruikt voor het doden of vangen van dieren. Deze middelen zijn aangewezen in artikel 3.10 van het onderhavige besluit. Het gaat om dezelfde middelen als de middelen die voorheen waren opgenomen in artikel 11 van het oude Besluit beheer en schadebestrijding dieren op grond van de toenmalige Flora- en faunawet.

Aangewezen zijn middelen waarvan het gebruik bij of krachtens de wet is verboden vanwege bescherming van het milieu (hagelpatronen met lood), natuurbescherming (vallen, strikken, vangkooien en netten die een niet-selectieve werking hebben) en dierenwelzijn (lijm en klemmen). Het verbod van artikel 3.24, tweede lid, van de wet bewerkstelligt dat niet afgewacht behoeft te worden tot daadwerkelijk, op heterdaad wordt vastgesteld dat de betrokken middelen worden gebruikt en al preventief handhavend kan worden opgetreden. Als onderdeel van de vrijstelling of ontheffing voor het vangen of doden van dieren, gebaseerd op één van de wettelijke grondslagen die worden genoemd in artikel 3.25, eerste lid, van de wet, kan ook ontheffing of vrijstelling worden verleend van het in artikel 3.10 gestelde verbod (artikel 3.25, vierde lid, onderdeel a, van de wet), zodat het buiten gebouwen onder zich hebben van deze middelen ten behoeve van het vangen of doden van dieren op grond van de ontheffing of vrijstelling niet in strijd komt met het verbod van artikel 3.24, tweede lid van de wet. Ingeval sprake is van middelen die op grond van artikel 3.4, eerste lid, of 3.9, eerste lid, van de wet zijn verboden, vanwege het niet selectieve karakter van het vangmiddel, zal daarbij moeten worden voldaan aan de strikte kaders die zijn opgenomen in artikel 3.3, vierde lid, onderscheidenlijk 3.8, vijfde lid, van de wet; deze zijn van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 3.4, tweede lid, onderscheidenlijk 3.9, tweede lid, van de wet. Kort gezegd betekent dit dat uitsluitend ontheffing of vrijstelling voor het gebruik van de betrokken middelen kan worden verleend als er geen andere bevredigende oplossing voor het gebruik van dit middel bestaat, als er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populatie van de betrokken soort in haar natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, èn als sprake is van één van de in artikel 3.3, vierde lid, onderscheidenlijk 3.8, vijfde lid, van de wet genoemde belangen.

Ten aanzien van mistnetten bevat artikel 3.11 een specifieke bepaling, voor de toelichting waarvan wordt verwezen naar hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting.

4.3.4. Gebruik van het geweer

4.3.4.1. Inleiding

Uit een oogpunt van faunabescherming en van openbare veiligheid bevat de wet in de artikelen 3.26 e.v. specifieke voorschriften ten aanzien van het gebruik van het geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de wet. Het gaat dan dus om het doden van dieren met het geweer waar dat op grond van de wet is toegestaan. In het bijzonder moet dan worden gedacht aan populatiebeheer, schadebestrijding en jacht, maar het kan ook gaan om andere gevallen waarvoor ontheffing of vrijstelling is verleend van de wettelijke verboden om dieren te doden en het geweer is aangewezen als het te gebruiken dodingsmiddel, zoals het doden van dieren in het belang van de volksgezondheid of de openbare veiligheid. Op enkele punten voorziet de wet in het stellen van regels bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Deze regels worden gesteld in paragraaf 3.3.3. van het onderhavige besluit. De specifieke voorschriften die over (het gebruik van) het geweer zijn gesteld in de wet en dit besluit gelden uiteraard nààst het algemene kader van de Wet wapens en munitie. De in het besluit gestelde regels betreffen de volgende onderwerpen.

4.3.4.2. Omvang jachtveld

Artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, van de wet verbiedt het gebruik van het geweer in jachtvelden die niet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen voldoen. In artikel 3.12 van het onderhavige besluit zijn ter uitvoering daarvan regels gesteld over de minimumomvang van het jachtveld. De minimumomvang van het jachtveld geldt in alle gevallen waarin het geweer wordt gebruikt voor het doden van dieren, niet alleen dus bij de uitoefening van de jacht. Met de regels over de minimumomvang wordt – voor zover het jachtveld voor de jacht wordt gebruikt – mede uitvoering gegeven aan artikel 3 van de eerder aangehaalde Beneluxovereenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming. In Nederland is de verplichte minimumomvang van het jachtveld sinds jaar en dag 40 hectare per tot de jacht op het jachtveld gerechtigde jachthouder, vermeerderd met 40 hectare per persoon – anders dan de jachtopzichter – die toestemming heeft om buiten aanwezigheid van de jachthouder op diens jachtveld te jagen; ingevolge de Beneluxovereenkomst mag die omvang, althans voor zover het gaat om gebruik voor de jacht, niet worden verlaagd.91 Een oppervlakte van minimaal 40 hectare waarborgt dat de omvang van het jachtveld zodanig is, dat het behoorlijk bejaagbaar is, aangezien bij deze oppervlakte een behoorlijke wildstand kan worden opgebouwd en in stand kan worden gehouden. Ingeval geen sprake is van uitoefening van de jacht, maar van het doden van dieren op basis van een ontheffing, vrijstelling of opdracht tot populatiebeheer, is denkbaar dat behoefte bestaat aan afwijking van de eis ten aanzien van de minimumoppervlakte van het jachtveld.92 Op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet kan bij de desbetreffende ontheffing – daaronder begrepen de opdracht tot populatiebeheer – of vrijstelling ook ontheffing of vrijstelling worden verleend van de regels ten aanzien van de minimumomvang van het jachtveld.

4.3.4.3. Regels over het gebruik van het geweer

Op grond van artikel 3.26, tweede lid, van de wet kan bij algemene maatregel van bestuur het gebruik van het geweer worden uitgesloten of beperkt; ook kunnen regels gesteld worden over het geweer, de munitie, middelen op, aan of bij het geweer, de diersoorten waarop het gebruik van het geweer betrekking heeft of de vaardigheden van de gebruiker van het geweer. Op basis van deze grondslag zijn in de artikelen 3.13 tot en met 3.15 van dit besluit regels gesteld over het type geweer en munitie dat bij het doden van onderscheiden diersoorten mag worden gebruikt. Voor het gebruik van het geweer bij de jacht geven deze bepalingen uitvoering aan de Beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie strekkende tot de limitatieve opsomming van de te bezigen geweren en munitie bij de jacht op de onderscheiden wildsoorten M(83)17. Voor het gebruik van het geweer op grond van deze wet in andere gevallen dan de jacht, gelden dezelfde beperkingen, met dien verstande dat provincies vrijstelling of ontheffing van deze beperkingen kunnen verlenen, waarbij zij rekening gehouden dienen te houden met belangen van veiligheid, volksgezondheid, welzijn en milieu (artikel 3.26, derde lid, van de wet). Artikel 3.16 verbiedt het gebruik van het geweer op bepaalde tijdstippen, plaatsen en vanaf of vanuit bepaalde voer- en vaartuigen. Ook van deze regels kunnen provincies vrijstelling of ontheffing verlenen (artikel 3.26, derde lid, van de wet) De regels zijn inhoudelijk niet gewijzigd in vergelijking met de regels die voorheen werden gesteld in de artikelen 12 en 13 van het Jachtbesluit en artikel 7 van het Besluit beheer en schadebestrijding dieren, op grond van de toenmalige Flora- en faunawet.

4.3.4.4. Aansprakelijkheidsverzekering

De Wet natuurbescherming verplicht, evenals voorheen de Flora- en faunawet, jachtaktehouders tot het afsluiten van een aansprakelijkheidsverzekering (artikelen 3.26, eerste lid, onderdeel c, en 3.28, tweede lid, onderdeel d, van de wet). Deze verplichting bestaat om derden te beschermen tegen de gevolgen van letselschade veroorzaakt door het gebruik van het geweer bij de uitvoering van het bepaalde bij of krachtens de wet.

Artikel 3.29 van de wet bevat enkele regels over de aansprakelijkheidsverzekering en bevat – in het eerste lid – tevens de opdracht om nadere regels te stellen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. Artikel 3.17 van het onderhavige besluit voorziet daarin. De daarin gestelde regels zijn gelijkluidend aan de regels die voorheen op grond van de Flora- en faunawet waren gesteld in de artikelen 16 tot en met 19 van het Jachtbesluit. Alleen het te verzekeren bedrag is gewijzigd.

Het in artikel 17, tweede lid, van het Jachtbesluit genoemde minimaal te verzekeren bedrag bedroeg € 907.560,43. Dat bedrag stamde uit 2002, en was het resultaat van een conversie van gulden naar de Euro van het in 2000 in het Jachtbesluit vastgestelde bedrag. Uit informatie van het Verbond van Verzekeraars blijkt dat in de huidige aansprakelijkheidsverzekeringen voor particulieren de verzekerde bedragen variëren tussen de € 1 miljoen en € 2,5 miljoen. In lijn daarmee is het minimaal te verzekeren bedrag vastgesteld op € 1.000.000,– (artikel 3.17, derde lid van dit besluit).

In hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting worden de onderscheiden artikelen nader toegelicht.

4.3.5. Examens, jachtakte en valkeniersakte

De artikelen 3.18 tot en met 3.21 van het besluit stellen ter uitvoering van de artikelen 3.28, vierde en zevende lid, en 3.30, tweede lid, van de wet regels over de examens die met goed gevolg moeten worden afgelegd voor de verkrijging van een jachtakte of valkeniersakte, en over de duur van de jachtakte. De meest essentiële regels zijn gesteld in het besluit zelf, te weten over de onderwerpen waarop bij de examens wordt getoetst, de eisen die worden gesteld aan de organisaties die de examens afnemen en de geldigheidsduur van de akte. De meer technische regels over de uitvoering – de wijze van toetsing en wijze van beoordeling van de examenresultaten – worden bij ministeriële regeling gesteld (artikelen 3.18, tweede lid, en 3.19, tweede lid). Dat geldt ook voor de administratieve en procedurele regels inzake de aanvraag van een akte en het besluit daarop (artikel 3.21, vierde lid).

Het jachtexamen en het examen voor het gebruik van jachtvogels moeten een verantwoorde uitoefening van de jacht, beheer en schadebestrijding en van het gebruik van het geweer, onderscheidenlijk de jachtvogels verzekeren. Daartoe voorzien de artikelen 3.18 en 3.19 van het besluit in een theore-tische en een praktische toets. De theoretische toets ziet op de kennis over de toepasselijke wetgeving, over natuur in het algemeen en de te bejagen, bestrijden of beheren dieren in het bijzonder, over wildschade in de landbouw en de bosbouw, over datgene wat een weidelijk jager betaamt en over jachtwapens en munitie. De praktische proef heeft betrekking op de schietvaardigheid en de omgang met het wapen, onderscheidenlijk de bekwaamheid in de omgang met jachtvogels. Op het punt van de jacht betreffen de regels tevens de omzetting van de beschikking van het Comité van Ministers van de Benelux Economische Unie van 27 april 1983 strekkende tot onderlinge erkenning van de jachtexamens. Het Nederlandse jachtexamen heeft betrekking op één extra onderwerp in vergelijking met de Benelux-beschikking, namelijk de verzorging van voor consumptie bestemde dieren. Op vlees afkomstig van wild zijn de regels op het bewerken van dierlijke bijproducten van toepassing.

De in artikel 3.20, eerste lid, van het besluit opgenomen regels hebben tot doel om te verzekeren dat organisaties waarvan het examen wordt erkend, in staat zijn om op een kwalitatief hoogstaande en professionele wijze examens af te nemen en dat de bij populatiebeheer, schadebestrijding en jacht betrokken doelgroepen (jacht, natuurbescherming, landbouw) voldoende zijn betrokken. Deze regels zijn ongewijzigd in vergelijking met de regels die voorheen waren gesteld in de artikelen 5 e.v. van het Jachtbesluit, op grond van de toenmalige Flora- en faunawet.

Een belangrijk element van de borging van de kwaliteit van de examens is het toezicht dat namens de Minister van Economische Zaken op de erkende examens en de examinerende organisatie wordt uitgeoefend. Daarin voorzien het tweede, derde en vierde lid, van artikel 3.20. De Minister van Economische Zaken wijst personen aan als toezichthouder die benoemd zijn als commissaris van de Koning of als burgemeester. Commissarissen van de Koning zijn voorzitter van provinciale staten en voorzitter en lid van gedeputeerde staten, welke organen een belangrijke verantwoordelijkheid dragen op het terrein van natuurbescherming en -beheer; burgemeesters hebben uit hoofde van hun functie verantwoordelijkheden op het gebied van openbare veiligheid. Dit zijn belangrijke aspecten van de opleiding en de examens voor het verkrijgen van een jachtakte of een valkeniersakte. Dat is van belang, naast uiteraard de onafhankelijkheid en de ervaring met kwaliteitsborging in het bestuur die bij beide gezagsdragers is verzekerd.

Artikel 3.21 van het besluit bevat regels over de afgifte en duur van jachtaktes en valkeniersaktes. Met het oog op het stellen van deze regels is bezien of er mogelijkheden zijn om lasten te verminderen, in het bijzonder door de geldigheidsduur van de akten te verlengen tot vijf jaar, waar deze voorheen op grond van het toenmalige Jachtbesluit één jaar bedroeg. Een belangrijk punt van afweging bij de jachtakte in dit verband is de openbare veiligheid, een belangrijk toetsingsaspect bij de verlening van de jachtakte en ook reden waarom de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, voor die verlening bevoegd gezag is (artikel 3.28, eerste lid, van de wet). Bovendien is de samenhang met de regels van de Wet wapens en munitie voor de verlening van de jachtakte van belang.

Ten aanzien van de jachtakte heeft het kabinet geconcludeerd dat verlenging van de geldigheidsduur van die akte niet past bij de versterking van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit; ook bij de andere wapenverloven heeft het kabinet afgezien van een verlenging van de geldigheidsduur tot vijf jaar. De Minister van Veiligheid en Justitie heeft in 2012 de Tweede Kamer over het een en ander bericht, mede namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken;97 in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet natuurbescherming wordt daarnaar verwezen. Onderdeel van het stelsel ter beheersing van het legaal wapenbezit is een actieve en regelmatige informatieplicht van degene die het verlof heeft om een wapen te bezitten en een frequente toetsing daarvan door de korpschef. Daarbij moet verzekerd zijn dat, zolang die toetsing niet met een positief resultaat heeft plaatsgevonden, niet legaal over een wapen kan worden beschikt. Een verlenging van de geldigheidsduur van het verlof van één naar vijf jaar zou daarmee niet in overeenstemming zijn; artikel 3.21, eerste lid, van het besluit handhaaft derhalve voor deze akte de geldigheidsduur van één jaar.

De versterking van het stelsel ter beheersing van legaal wapenbezit heeft sinds 2011 overigens geresulteerd in diverse wijzigingen in de uitvoeringspraktijk. Zo wordt aan de hand van de informatie die moet worden verstrekt met het oog op de verkrijging of verlenging van het verlof op wapenbezit, meer dan voorheen getoetst op de psychische gesteldheid van de aanvragers en houders van een wapenverlof of jachtakte. Voorts wordt bij de aanvraag voor een bevoegdheidsdocument naar referenties gevraagd. De politie controleert minimaal één keer per drie jaar onaangekondigd bij wapenverlofhouders of zij hun wapens en munitie correct hebben opgeborgen. Indien nodig, zullen verlofhouders op basis van een risico-indicatie en op basis van steekproeven, vaker gecontroleerd worden. Voor verlofhouders tot 25 jaar geldt een thuiscontrole van minimaal één keer per jaar.

De valkeniersakte wordt – ingevolge artikel 3.30, tweede lid, van de wet – niet verleend door de korpschef, maar door de Minister van Economische Zaken, die verantwoordelijk is voor de natuurwetgeving. Een jaarlijkse toets van de geschiktheid van de valkenier wordt niet noodzakelijk geacht. Een jachtvogel is geen wapen en het gebruik van jachtvogels is geen risico uit een oogpunt van openbare veiligheid. Het argument voor het beperken van de duur van de jachtakte – beheersing van het legaal wapenbezit uit een oogpunt van openbare veiligheid – is bij de valkeniersakte niet aan de orde. Een geldigheidsduur van vijf jaar in samenhang met de in artikel 5.4 van de wet geregelde mogelijkheid om een akte tussentijds in te trekken is hier verantwoord. Deze geldigheidsduur is vastgelegd in artikel 3.21, tweede lid, van het besluit.

4.3.6. Eendenkooien

De eendenkooi is een jachtmiddel met een lange historie. De eendenkooi wordt in Nederland al meer dan 700 jaar als jachtmiddel gebruikt, en is daar ook ontstaan. Nederland kent op dit moment nog ongeveer 120 werkende eendenkooien; ongeveer 70 daarvan zijn in handen van terreinbeherende natuurorganisaties (Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten of de provinciale Landschappen), de overige in handen van andere organisaties en particulieren. De eendenkooi is een vangmiddel en is in de wet aangewezen als toegestaan middel bij de jacht (artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de wet). Eendenkooien worden evenwel ook ingezet voor het vangen van eenden om deze te ringen en daaraan gekoppeld wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld naar dierziekten, uit te voeren.

Anders dan de toenmalige Flora- en faunawet voorziet de Wet natuurbescherming voor het gebruik van eendenkooien niet langer in een registratieverplichting met de daaraan verbonden beperkingen, nu deze uit een oogpunt van natuurbescherming geen wezenlijke betekenis toekomt. De eisen die aan de eendenkooi worden gesteld, blijven voor het overige gelijk aan de betreffende regels die voorheen op grond van de Flora- en faunawet en haar voorgangers golden. Zo vereist de wet dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur eisen worden gesteld aan eendenkooien die als jachtmiddel worden gebruikt (artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de wet). Ook is het verboden om eendenkooien te gebruiken voor de uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de wet, zonder het daarvoor vereiste examen te hebben afgelegd; over dit examen moeten bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld (artikel 3.30, derde en vierde lid, van de wet). En de wet bevat een verbod voor anderen dan de kooiker om binnen de afpalingkring van de eendenkooi handelingen die verrichten waardoor eenden binnen die afpalingkring kunnen worden verontrust; over de wijze van afpaling moeten bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld (artikel 3.30, vijfde en negende lid, van de wet).

In dit besluit zijn de regels over de eisen die van oudsher aan de eendenkooi zelf worden gesteld opgenomen in artikel 3.5, waarop in paragraaf 4.2.3 van deze nota van toelichting is ingegaan. De regels over het examen waarin de kennis en kunde van de kooiker worden getoetst zijn gesteld in artikel 3.22 van dit besluit; deze regels sluiten aan bij de eerder besproken regels voor het jachtexamen en het examen voor het gebruik van jachtvogels. De regels over de afpaling van eendenkooien zijn gesteld in artikel 3.23 van dit besluit; zoals voorheen in artikel 59, eerste lid, van de Flora- en faunawet beperken deze regels zich tot de verplichting voor de eigenaar van de eendenkooi om voor de afpaling palen te gebruiken die zijn voorzien van het in artikel 3.23 vastgestelde opschrift. Dit opschrift komt overeen met het opschrift dat voorheen was vastgesteld in artikel 11 van de Jachtregeling. Gegeven de bestendigheid van deze regels, is ervoor gekozen de regels in het besluit zelf te stellen en dit niet te delegeren naar een ministeriële regeling.

4.4. Onder zich hebben en verhandelen van dieren en planten

4.4.1. Inleiding

De wet bevat verschillende bepalingen over het onder zich hebben en verhandelen van dieren en planten van beschermde soorten die van nature in het wild voorkomen op het grondgebied van de Europese Unie.

Op grond van artikel 3.2 van de wet is het – kort gezegd – verboden om vogels van soorten die van nature in het wild op het grondgebied van de Europese Unie leven en die vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn, of delen of producten van deze vogels onder zich te hebben of te verhandelen. Artikel 3.2 van de wet geeft uitvoering aan de artikelen 5, onderdeel e, en 6 van de Vogelrichtlijn en tevens aan Beneluxbeschikking M(99)9. Het verbod van artikel 3.2 is niet van toepassing op in gevangenschap geboren of gefokte vogels, nu deze blijkens jurisprudentie van het Hof van de Europese Unie niet onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallen. Een uitzondering op het verhandelingsverbod geldt ten aanzien vogels van soorten genoemd in bijlage III, deel A, van de Vogelrichtlijn. Een uitzondering op het verbod de vogels, anders dan met een handelsoogmerk onder zich te hebben, geldt voor vogels van alle soorten, eveneens onder de voorwaarde dat zij zijn gedood of gevangen, respectievelijk verkregen overeenkomstig de bij of krachtens de wet gestelde regels. Van het verbod kan op grond van artikel 3.3 van de wet ook ontheffing of vrijstelling worden verleend.

Op grond van artikel 3.6 van de wet geldt een soortgelijk verbod voor dieren of planten van strikt beschermde soorten die voorkomen op het grondgebied van de Europese Unie. Een uitzondering op dat verbod geldt voor gekweekte dieren en planten. Artikel 3.6 van de wet geeft uitvoering aan de artikelen 12, derde lid, en 13, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Habitatrichtlijn. Onder het verbod vallen dier- en plantensoorten – anders dan vogelsoorten – die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Het verbod is ingevolge artikel 9.7, derde lid, van de wet niet van toepassing op dieren en planten die al legaal aan de natuur waren onttrokken vóórdat uitvoering moest zijn gegeven aan de Habitatrichtlijn, dus vóór 10 juni 1994. Op grond van artikel 3.8, eerste, tweede en derde lid, van de wet kan van het in artikel 3.6 gestelde verbod ontheffing of vrijstelling worden verleend.

De artikelen 3.2 en 3.6 van de wet zijn – voor zover het gaat om het verbod op het verhandelen – van belang voor de bescherming van de betrokken soorten, omdat de mogelijkheid van het te gelde maken van dieren een belangrijk motief kan zijn voor het ongeoorloofd vangen of doden van dieren. Het verbod om dieren van de betrokken soorten ook los van het oogmerk van handel onder zich te houden, versterkt de handhaafbaarheid van de in de artikelen 3.1 en 3.5 van de wet neergelegde verboden op onder meer het vangen en doden van dieren, omdat de betrokken houder van de dieren zal moeten kunnen aantonen dat hij de dieren op geoorloofde wijze, met inachtneming van de bij of krachtens de wet gestelde regels heeft verkregen.

Voor het onder zich hebben en verhandelen van dieren en planten zijn ook de artikelen 3.36 en 3.37 van de wet relevant. Artikel 3.37 van de wet voorziet in de uitvoering van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die in artikel 3.36 van de wet zijn genoemd of die op grond van dat artikel bij algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen. Het betreft EU-verordeningen en EU-richtlijnen die betrekking hebben op het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren, planten, of eieren van dieren. Het gaat daarbij onder meer om de zogenoemde CITES-basisverordening en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen. De betrokken EU-verordeningen en EU-richtlijnen beperken zich niet tot dieren en planten van soorten die van nature op het grondgebied van de Europese Unie voorkomen.

Artikel 3.37 van de wet verbiedt in het eerste lid het handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van de EU-verordeningen. Het tweede lid van dat artikel biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend. Het derde lid wijst de Minister van Economische Zaken aan als bevoegde instantie die is belast met de uitvoering van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het aanwijzen van een dergelijke instantie, tenzij die minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen. De op artikel 3.37 van de wet gebaseerde regels worden gesteld in de Regeling natuurbescherming.

Artikel 3.38, eerste lid, van de wet biedt de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het verhandelen, bezit of verwerken van aan de natuur onttrokken dieren of planten of gefokte dieren of gekweekte planten. Deze regels kunnen onder meer voorzien in verbodsbepalingen en in verplichtingen tot het bijhouden van een administratie, het verstrekken van gegevens en het merken van dieren. De regels kunnen worden gesteld ter bescherming van onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallende vogelsoorten, van de dier- en plantensoorten die strikt beschermd worden op grond van onder meer de Habitatrichtlijn en van de dier- en plantensoorten die vallen onder de reikwijdte van artikel 3.10, eerste lid, van de wet. De regels kunnen ook worden gesteld ter uitvoering van de EU-verordeningen en EU-richtlijnen die zijn aangewezen bij of krachtens in artikel 3.36 van de wet.

De aanwijzing op grond van artikel 3.36 van de wet van nog niet in dat artikel zelf genoemde EU-verordeningen en EU-richtlijnen geschiedt in artikel 3.30 van dit besluit. Dat artikel wordt toegelicht in hoofdstuk 8 van deze nota van toelichting.

De grondslag van artikel 3.38, eerste lid, van de wet wordt gebruikt om in de artikelen 3.24 tot en met 3.29 van het onderhavige besluit regels te stellen over het verhandelen van vogels, dieren of planten, in aanvulling op de reeds in de artikelen 3.2 en 3.6 van de wet en de CITES-basisverordening opgenomen verboden. De artikelen voorzien ook in regels over het prepareren van dieren, over aan te brengen merktekens en administratie en over de plaatsen waar in- en uitvoer van beschermde dieren en planten en producten daarvan kan plaatsvinden. Op onderdelen bevatten deze artikelen grondslagen om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen. De inhoud van de artikelen wordt hierna toegelicht per categorie: vogels van soorten die onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallen, dieren en planten van strikt beschermde soorten die onder de reikwijdte van onder meer de Habitatrichtlijn vallen, dieren van soorten die vallen onder de verboden van artikel 3.10, eerste lid, van de wet, dieren en planten van soorten die vallen onder reikwijdte van de CITES-basisverordening. Op de omzetting van de Europese verordening inzake invasieve exoten wordt afzonderlijk ingegaan in paragraaf 4.5.

4.4.2. Vogels vallende onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn

4.4.2.1. Onder zich hebben en merken van gefokte vogels

In de voorgaande paragraaf is een arrest van het Europese Hof van Justitie aangehaald, waarin is uitgemaakt dat de Vogelrichtlijn niet van toepassing is op gefokte vogels. Lidstaten van de Europese Unie zijn dienaangaande bevoegd om zelf een regeling te treffen. Het Hof heeft in het arrest uitgesproken dat als een nationale regeling inzake gefokte vogels een maatregel van gelijke werking of een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 34 van het Verdrag betreffende werking van de Europese Unie (VWEU), de regeling gerechtvaardigd moet zijn op grond van artikel 36 van dat verdrag.

Onder de voormalige Flora- en faunawet is de ruimte die de Vogelrichtlijn en het verdrag laten, gebruikt voor het stellen van nationale regels over gefokte vogels. Op grond van artikel 14 van de Flora- en faunawet was het – kort gezegd – verboden om gefokte vogels van beschermde soorten onder zich te hebben of te verhandelen. In artikel 5 van het op de Flora- en faunawet gebaseerde Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten werd vervolgens vrijstelling verleend, ingeval de houder kon aantonen dat de vogels gefokt waren, en moesten de vogels ter onderscheiding van uit het wild afkomstige vogels zijn voorzien van een pootring die voldeed aan de ter zake gestelde eisen.

De betrokken regels werden gesteld ter versterking van de handhaving van de wettelijke verboden op onder meer het vangen en doden van in het wild levende vogels van beschermde soorten. Daaraan lag de overweging ten grondslag dat er uit een oogpunt van natuurbescherming geen bezwaar bestaat tegen het onder zich hebben en verhandelen van gefokte vogels van beschermde soorten, zolang zeker is gesteld dat eenduidig kan worden vastgesteld dat de vogels daadwerkelijk zijn gefokt en dat geen aan de natuur onttrokken vogels kunnen worden gehouden en verhandeld als waren zij gefokt. De aan de vrijstelling verbonden voorschriften beoogden dat zeker te stellen. Voldoening aan de vereisten ten aanzien van dierenwelzijn en diergezondheid, wordt verzekerd door de regels gesteld bij of krachtens de Wet dieren.

De overweging die destijds ten grondslag lag aan de op grond van de Flora- en faunawet ten aanzien van gefokte vogels gestelde regels, geldt nog onverkort. De artikelen 3.24, eerste lid, en 3.28 van het besluit voorzien tegen die achtergrond in een verbod op het onder zich hebben en verhandelen van gefokte vogels van soorten die onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallen, namelijk alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie. Van dit verbod zal in de Regeling natuurbescherming vrijstelling worden verleend, mits is voldaan aan dezelfde eisen als voorheen werden gesteld bij en krachtens het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, waaronder de regels over de aan te brengen pootringen. Anders dan bij het voorheen op grond van de Flora- en faunawet geldende regime zal, zoals aangekondigd door de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken, in de Regeling natuurbescherming overigens niet langer vrijstelling worden gegeven voor het houden van gefokte zwanen in het veld; bij die vorm van houderij bestaat – zo is in de praktijk gebleken – een te groot risico op vermenging van gefokte met wilde zwanen, op hybridisatie en op wederrechtelijke onttrekking van wilde zwanen aan de natuur.

Behalve de vrijstelling voor het houden van gefokte vogels zullen ook de nadere regels inzake de aan te brengen pootringen in de Regeling natuurbescherming worden opgenomen. Artikel 3.28, vierde lid, van het onderhavige besluit verschaft daarvoor de basis; de verplichting tot het aanbrengen van pootringen is in het besluit zelf opgenomen (artikel 3.28, eerste lid).

De Minister van Economische Zaken is net als onder de toenmalige Flora- en faunawet belast met de uitgifte van de pootringen (artikel 3.28, derde lid). Onderhavig besluit voorziet in een grondslag om bij ministeriële regeling de taak van de uitgifte van de pootringen op te dragen aan rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties, vergelijkbaar met artikel 102 van de Flora- en faunawet. Op grond van de op die wet gebaseerde Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens waren zeven vogelbonden belast met de uitgifte van pootringen.

Ik verken thans of er verbeteringen kunnen worden doorgevoerd in het systeem van pootringen. Maatschappelijke organisaties – waaronder de vogelbonden – zijn bij deze verkenning betrokken. Eventuele verbeteringen zullen hun beslag krijgen in de Regeling natuurbescherming. Vooruitlopend op deze verkenning zal het systeem als neergelegd in de toenmalige Regeling afgifte en kenmerken gesloten pootringen en andere merktekens worden overgenomen in de Regeling natuurbescherming.

4.4.2.2. Prepareren van uit het wild afkomstige vogels

Een bijzondere vorm van het onder zich houden van uit het wild afkomstige vogels of producten daarvan, is het feitelijk onder zich hebben van dode vogels met het oog op het prepareren of laten prepareren van die vogels en het onder zich hebben van geprepareerde vogels. Tegen het prepareren van al dode vogels bestaat uit een oogpunt van natuurbescherming als zodanig geen bezwaar, als maar vast staat dat de betrokken vogel een natuurlijke dood is gestorven of is gevangen en gedood overeenkomstig de bij of krachtens de wet gestelde regels. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld worden gedacht aan vogels die zijn gevangen en gedood in het kader van de uitoefening van de jacht, in het kader van populatiebeheer op grond van artikel 3.17 van de wet, of in het kader van bestrijding van de vogels ter voorkoming van schade op grond van een ontheffing of vrijstelling als bedoeld in artikel 3.2, eerste of tweede lid, of 3.15 van de wet.

In het kader van de toenmalige Flora- en faunawet vervulde de preparateur een centrale rol in het systeem dat erop was gericht om zeker te stellen dat ten behoeve van preparatie gehouden dieren en geprepareerde dieren in overeenstemming met de wettelijke beschermingsregels uit de natuur waren verkregen. In dat kader was de preparateur gehouden een preparateursexamen te doen, een administratie bij te houden en merktekens aan te brengen. Degene die een dood dier vond en dat wilde laten prepareren door een preparateur, diende bovendien een vervoersverklaring bij de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012, aan te vragen. Een en ander was geregeld onder meer de artikelen 62, 63 en 64 van de toenmalige Flora- en faunawet, het toenmalige Besluit prepareren van dieren en de toenmalige Regeling prepareren van dieren.

In de eerder aangehaalde evaluatie van de natuurwetgeving uit 2008 is geconcludeerd dat de regels inzake preparateurs op onderdelen herziening behoeven. Aanbevolen werd om de zogenoemde vervoersverklaring van de korpschef te vervangen door algemene regels, aangezien die verklaring weinig meerwaarde had voor de vaststelling van de legale herkomst ten opzichte van daarvoor bestaande andere aangrijpingspunten. Ook werd aanbevolen om de lijst van niet te prepareren dieren te herzien.

Aan de aanbevelingen is gevolg gegeven in de regels inzake het prepareren van vogels die in artikel 3.26 van het onderhavige besluit zijn opgenomen en die verder worden uitgewerkt in de Regeling natuurbescherming.

In de Wet natuurbescherming is voorts de eis van het met een goed gevolg afgelegd hebben van een preparateursexamen komen te vervallen, wegens gebrek aan meerwaarde in het licht van het eigenlijke doel van de regels, te weten het voorkomen van het illegaal aan de natuur onttrekken van dieren.

Artikel 3.26, eerste lid, van het besluit verbiedt het prepareren van uit het wild afkomstige vogels die onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallen. Dit verbod is gebaseerd op artikel 3.38, eerste lid, onderdeel a, van de wet dat een grondslag biedt voor het stellen van een verbod op het verwerken van dieren. Dit verbod geldt niet voor degene die gegevens doorgeeft aan de Minister van Economische Zaken en geprepareerde vogels voorziet van een merkteken (artikel 3.26, tweede lid, van het besluit). Deze verplichtingen zijn gebaseerd op artikel 3.38, eerste lid, onderdelen b en c, van de wet.

Op deze wijze hebben de ambtenaren belast met het toezicht op de naleving van de wet zicht op welke vogels voor preparatie worden aangeboden en op hun herkomst. Bij degene die het dier voor preparatie heeft aangeboden kan vervolgens worden vastgesteld op welke wijze deze de beschikking heeft gekregen over het dode dier. Aan de hand van het merkteken kan bij degene die na de uitvoering van de preparatie de vogel onder zich krijgt worden vastgesteld of met betrekking tot deze vogel aan alle regels is voldaan.104

Sluitstuk van de systematiek is dat in de Regeling natuurbescherming vrijstelling zal worden verleend van het in artikel 3.2 van de wet neergelegd verbod op het onder zich hebben van een te prepareren vogel, indien de vogel binnen drie dagen wordt afgeleverd bij een preparateur; voorts wordt vrijstelling van dat verbod verleend aan degene die prepareert en aan degene die een geprepareerde vogels onder zich heeft. Overeenkomstig de uitkomsten van de evaluatie zal niet langer worden voorzien in een door de korpschef af te geven vervoersverklaring, wat een lastenverlichting betekent voor degene die een te prepareren vogel onder zich heeft èn voor de korpschef. Voor de bepaling van de legale herkomst van de vogels bieden voornoemde termijn waarbinnen de vogel bij de preparateur moet zijn afgeleverd en de administratie van de preparateur voldoende aangrijpingspunten.

De regels in het besluit laten overigens het in artikel 3.2 de wet neergelegd verbod om uit het wild afkomstige vogels – vallende onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn – of producten daarvan te verhandelen onverlet. Noch degene die het dier laat prepareren noch de preparateur kunnen het dier ter verkoop aanbieden of voor verkoop onder zich hebben. Het prepareren geschiedt derhalve uitsluitend voor eigen gebruik of voor een ander, aan wie in voorkomend geval de kosten voor het prepareren van de vogel in rekening kunnen worden gebracht maar niet een eventuele marktwaarde van de vogel.

Zoals uit het voorgaande blijkt komt de preparateur ook in het systeem zoals dat is uitgewerkt in het onderhavige besluit een centrale rol toe, waar deze verplicht is tot het verstrekken van gegevens daaruit en tot het aanbrengen van de vereiste merktekens. Dat deze verplichtingen bij de preparateur zijn neergelegd is logisch, aangezien de preparateur de spil is in het traject van het verwerken van een uit het wild afkomstige vogel tot een geprepareerde vogel. De preparateur zal over het algemeen ook niet voor enkel één aanbieder deze werkzaamheden verrichten, maar voor meer aanbieders. Dat maakt dat hij een zekere professionaliteit zal hebben ontwikkeld en stelt hem ook in staat om de informatie over te prepareren vogels te bundelen. Hij kan bovendien een vergoeding vragen voor zijn prepareerwerkzaamheden en daarin de kosten van de administratieve verplichtingen meenemen. De preparateur wordt op deze wijze niet onevenredig belast. Daarbij worden de lasten verder teruggebracht, omdat – anders dan op grond van het voormalige Besluit prepareren van dieren mogelijk was – de verstrekking van gegevens aan de Minister van Economische Zaken op digitale wijze mogelijk wordt gemaakt. De Rijksdienst Voor Ondernemend Nederland ontwikkelt deze digitale applicatie, die behalve tot een verlaging van de lasten ook leidt tot een vergroting van de uitvoerbaarheid. De preparateur hoeft derhalve geen aparte administratie meer bij te houden en te bewaren.

Naar aanleiding van de evaluatie naar de natuurwetgeving is opnieuw gekeken naar de lijst van niet te prepareren dieren, te weten de lijst die op grond van artikel 64 van de toenmalige Flora- en faunawet was vastgesteld in artikel 8 van het Besluit prepareren van dieren. In die lijst waren soorten en categorieën van soorten opgenomen, waaronder alle gewervelde diersoorten op bijlage IV bij de Habitatrichtlijn; er waren geen vogelsoorten opgenomen.

In de wet en het onderhavige besluit is niet voorzien in continuering van een dergelijke lijst, aangezien deze in de huidige wettelijke systematiek geen meerwaarde heeft. In de Regeling natuurbescherming zal ten behoeve van het prepareren van dieren namelijk uitsluitend voor vogels behorende tot de Vogelrichtlijnsoorten vrijstelling worden verleend van de in de wet (artikelen 3.2 en 3.6) neergelegde verboden op het – anders dan voor verkoop – onder zich houden van (producten van) dieren van beschermde soorten. Ten aanzien van vogelsoorten die voor preparatie in aanmerking komen golden geen beperkingen op grond van de in artikel 8 van het Besluit prepareren van dieren vastgestelde lijst. Voor strikt beschermde diersoorten genoemd op bijlage IV van de Habitatrichtlijn zal geen vrijstelling worden verleend, gezien de slechte staat van instandhouding waarin deze soorten zich bevinden.106 Dientengevolge kunnen dieren van deze diersoorten ook niet worden geprepareerd, net zo min als dat voorheen op grond van de Flora- en faunawet kon. Voor onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallende vogels en voor strikt beschermde diersoorten heeft een lijst van niet te prepareren dieren derhalve geen betekenis.

Voor alle andere diersoorten, waaronder de diersoorten die vallen onder de reikwijdte van artikel 3.10, eerste lid, van de wet, geldt geen wettelijk verbod op het onder zich hebben van dieren. Nu de formele wetgever het voor dieren van bepaalde soorten niet nodig heeft geacht een verbod op het onder zich houden van dieren in te stellen, ligt het niet in de rede om beperkingen te stellen aan een specifieke vorm van houderschap die is gekoppeld aan het prepareren van die dieren; dat zou slechts anders zijn als internationale verplichtingen daartoe zouden nopen, wat in casu niet het geval is. Hieraan is ook een lastenverlichting voor de preparateur verbonden, omdat zijn administratie- en merkplicht – anders dan voorheen – niet meer ziet op deze soorten.

4.4.3. Andere dieren en planten van strikt beschermde soorten

Zoals aangegeven in paragraaf 4.4.1. is het onder zich hebben en verhandelen van dieren en planten van strikt beschermde soorten – onder meer de soorten genoemd op bijlage IV bij de Habitatrichtlijn – verboden (artikel 3.6, eerste en tweede lid, van de wet). Het onder zich hebben en verhandelen van gefokte dieren en gekweekte planten van deze soorten is wel toegestaan als ze aantoonbaar zijn gefokt of gekweekt (artikel 3.6, derde lid, van de wet).

De Flora- en faunawet kende een dergelijke algemene uitzondering voor gefokte dieren en gekweekte planten niet. Handelingen met deze dieren en planten waren enkel op grond van een ontheffing toegestaan; daaraan waren voorschriften verbonden om vast te kunnen stellen dat daadwerkelijk sprake was van gefokte dieren of gekweekte planten, en niet van aan de natuur onttrokken dieren of planten. Gegeven de in de Wet natuurbescherming opgenomen algemene uitzondering, behoeven thans uitsluitend regels te worden gesteld over de wijze waarop degene die het dier of de plant onder zich heeft, kan aantonen dat het dier gefokt of de plant gekweekt is. Daartoe is de eerder genoemde administratieplicht, neergelegd in artikel 3.27, eerste lid, van dit besluit, ook van toepassing verklaard op deze dieren en planten. Nadere regels over de administratie en over verstrekking van gegevens daaruit worden op grond van het tweede lid van dat artikel gesteld in de Regeling natuurbescherming.

4.4.4. Dieren en planten van soorten vallende onder artikel 3.10 van de wet

In artikel 3.10, eerste lid, van de wet zijn verschillende handelingen verboden die schadelijk kunnen zijn voor in het wild levende dieren en planten van soorten, genoemd op de bijlage bij de wet. Anders dan bij de vogelsoorten die vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn en de strikt beschermde soorten die vallen onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn, is in de wet het onder zich hebben en verhandelen van deze dieren en planten niet verboden. Er zijn geen internationale verplichtingen die nopen tot het in dit besluit alsnog stellen van beperkingen aan het verhandelen of houderschap ten aanzien van deze dieren en planten en ook de staat van instandhouding van deze soorten noopt daar niet toe. Zou dat veranderen, dan biedt de wet verschillende grondslagen om regels te stellen. Artikel 3.7 biedt de grondslag om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen over het aan de natuur onttrekken en de exploitatie van dieren of planten van soorten, genoemd in bijlage V bij de Habitatrichtlijn of bijlage III bij het Verdrag van Bern, indien dat nodig is voor het behoud of het bereiken van een gunstige staat van instandhouding van die soorten. Op grond van artikel 3.38, eerste lid, onderdeel a, kunnen regels worden gesteld over het verhandelen of bezit van de dieren of planten, genoemd op de bijlage bij de wet, ter bescherming van die dieren.

Artikel 5 van de eerder aangehaalde Benelux-overeenkomst inzake jacht en vogelbescherming verplicht tot het instellen van een verbod op het in de handel brengen en vervoeren van wild, teneinde stroperij tegen te gaan. Artikel 3.25, eerste lid, van het onderhavige besluit geeft daaraan – op grond van artikel 3.38 van de wet – invulling en verbiedt op grond daarvan het in de handel brengen en vervoeren van de in de bijlage bij het besluit genoemde diersoorten. Dit zijn de soorten, niet zijnde vogels, die als wild zijn benoemd in artikel 1 van de Benelux-overeenkomst inzake jacht en vogel-bescherming. Deze soorten zijn ook opgenomen in de bijlage bij de wet. Van dit verbod zal in de Regeling natuurbescherming vrijstelling worden verleend op grond van artikel 3.40 van de wet.

4.4.5. Regels ter uitvoering van de CITES-basisverordening

Zoals in het voorgaande is aangegeven in paragraaf 4.4.1. bieden de artikelen 3.36 e.v. van de wet ook het kader om uitvoering te geven aan de eerder aangehaalde CITES-basisverordening en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen. Met die verordeningen wordt uitvoering geven aan de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, ook wel het CITES-verdrag genoemd.

De CITES-basisverordening stelt regels over het invoeren, uitvoeren, doorvoeren, verhandelen en vervoeren van dieren en planten van soorten genoemd in de bijlagen A tot en met D van de verordening. Bijlage A bevat soorten die ernstig worden bedreigd. De handel in dieren of planten van deze soorten is in principe verboden. De bijlagen B en C bevatten kwetsbare soorten; de handel in dieren of planten van deze soorten is gereguleerd. Bijlage D bevat soorten ten aanzien waarvan het wenselijk is de handelsontwikkelingen te volgen. Voor het binnenbrengen uit en de uitvoer naar landen buiten de Europese Unie zijn vergunningen noodzakelijk; voor het vervoer binnen de Europese Unie zijn certificaten voorgeschreven.

De tenuitvoerlegging van de regels van de CITES-basisverordening en de daarop gebaseerde uitvoeringsverordeningen geschiedt op grond van artikel 3.37 van de wet. In de Regeling natuurbescherming zullen op grond van het eerste lid van dat artikel de bepalingen uit de verordening worden aangewezen, zodat handelen in strijd met die bepalingen onder het in het eerste lid vervatte verbod komt te vallen. Ook zullen daarin – op grond van het tweede lid van dat artikel – de regels worden gesteld ter uitvoering van onderdelen van de verordening die geen beleidsruimte laten aan lidstaten of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend. Op grond van het derde lid van het artikel is de Minister van Economische Zaken belast met de uitvoering van de verordening.

De op de bijlagen bij de CITES-basisverordening opgenomen van nature op het grondgebied van de Europese Unie voorkomende soorten worden ook beschermd door de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, in welk kader, zoals hiervoor is aangegeven specifieke verboden gelden ten aanzien van het verhandelen van dieren of planten van die soorten. Voor die soorten is de CITES-basisverordening met name van belang vanwege de daarin geregelde strikte controle op de uitvoer uit de Europese Unie. Voor soorten die niet van nature in de Europese Unie voorkomen reguleert de CITES-basisverordening het invoeren in en het verhandelen en vervoeren binnen de Europese Unie.

Artikel 8, eerste en vijfde lid, van de CITES-basisverordening verbiedt het verhandelen van dieren en planten van soorten genoemd in de bijlagen A en B bij de verordening. Door aanwijzing van die bepalingen in de Regeling natuurbescherming, zal handelen in strijd daarmee leiden tot overtreding van het verbod, gesteld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet. Artikel 8, tweede lid, van de verordening geeft lidstaten de keuze om ook het enkel in bezit hebben van dieren, planten en producten daarvan van de soorten genoemd in de bijlagen bij de verordening te verbieden, dus los van het handelsoogmerk. Meer in het algemeen is in overweging 3 van de verordening aangegeven dat de bepalingen van de verordening geen afbreuk doen aan de strengere maatregelen die de lidstaten met inachtneming van het Verdrag – thans het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie – kunnen nemen of handhaven, met name betreffende het houden van specimens van soorten die onder de verordening vallen.

Deze ruimte is in de toenmalige Flora- en faunawet benut om ook het enkele bezit van (producten van) dieren en planten van de betrokken soorten te verbieden, en daarvan alleen onder strikte condities die illegale praktijken moeten voorkomen vrijstelling te verlenen. Hierdoor worden betere aangrijpingspunten geboden voor de aanpak van illegale handel, omdat niet behoeft te worden bewezen of daadwerkelijk het oogmerk bestaat om het dier of de plant te verkopen. Dat geldt ook voor de in de bijlagen C en D van de verordening genoemde soorten, waarvoor geen verbod op verhandelen geldt, maar de handel wel moet worden gereguleerd. Voor dieren en planten van die soorten is op grond van de toenmalige Flora- en Faunawet zowel het verhandelen als het onder zich hebben verboden.

De behoefte aan deze aanvullende verboden ter verzekering van een goede uitvoering van de CITES-verordening bestaat onder de Wet natuurbescherming onverminderd. Het op grond van de toenmalige Flora- en faunawet geldende regime op dit punt heeft in de praktijk bewezen een toegevoegde waarde te hebben. Illegale handel in uit het wild afkomstige dieren en planten van bedreigde soorten is onverminderd omvangrijk en lucratief in vergelijking met de situatie ten tijde van de inwerkingtreding van de Flora- en faunawet. De bestrijding van deze illegale handel heeft ook onverminderd de aandacht op mondiaal, Europees en nationaal niveau.

Gegeven de beleidsruimte die hier bestaat, biedt artikel 3.37 van de wet geen grondslag om het bezitsverbod bij ministeriële regeling te regelen; artikel 3.38 van de wet biedt evenwel de mogelijkheid om een dergelijk verbod bij algemene maatregel van bestuur in te stellen.

Artikel 3.24, tweede en derde lid, van dit besluit verbiedt tegen deze achtergrond het onder zich hebben van dieren en planten van soorten op bijlagen A tot en met D bij de CITES-basisverordening en het verhandelen van soorten op bijlagen C en D. Door vrijstelling van deze verboden en daaraan verbonden voorschriften en beperkingen zal in de Regeling natuurbescherming worden geborgd dat enerzijds het belang van een effectieve aanpak van illegale handel wordt gediend en dat anderzijds het intracommunautaire handelsverkeer niet onnodig wordt belemmerd. Ten aanzien van gefokte levende dieren van soorten, genoemd in de bijlagen A en B, bij de CITES-basisverordening en levende planten van soorten, genoemd in bijlage A, is bovendien de administratieplicht neergelegd in artikel 3.27, eerste lid, van het onderhavige besluit van toepassing. En ten aanzien van gefokte vogels behorende tot de in bijlage A genoemde vogelsoorten is ook de ringplicht, neergelegd in artikel 3.28, eerste lid, van het besluit, van toepassing.

4.5. Uitvoering EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten

4.5.1 Inleiding

In artikel 3.36, onderdeel c, van de wet wordt de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten genoemd. De verordening voorziet in een grensoverschrijdende benadering van de aanpak van uitheemse dier- en plantensoorten die een bedreiging vormen voor de inheemse soorten op het grondgebied van de Europese Unie. Nu de verordening in artikel 3.36 van de wet is aangewezen, kan zij – net als de in de paragraaf 4.4 genoemde EU-verordeningen inzake het verhandelen en onder zich hebben van dieren en planten – worden uitgevoerd op grond van de artikelen 3.37 en 3.38 van de wet. Zoals in het voorgaande is aangegeven, verbiedt artikel 3.37 van de wet het handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van de EU-verordeningen (eerste lid), biedt het een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten (tweede lid) en wijst het de Minister van Economische Zaken aan als bevoegde instantie die is belast met de uitvoering van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen, tenzij die minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen (derde lid). De op artikel 3.37 van de wet gebaseerde regels worden gesteld in de Regeling natuurbescherming.

Artikel 3.38, eerste lid, van de wet voorziet onder meer in de bevoegdheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen ter uitvoering van de bij of krachtens artikel 3.36 van de wet aangewezen EU-verordeningen en EU-richtlijnen. Deze grondslag biedt de mogelijkheid om regels te stellen ter uitvoering van de onderdelen van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten die beoordelingsruimte laten. Op grond van artikel 3.38, tweede lid, van de wet kan bij de algemene maatregel van bestuur ook worden bepaald dat gedeputeerde staten van de provincies belast zijn met de uitvoering van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten in plaats van de Minister van Economische Zaken en kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het verstrekken van gegevens door gedeputeerde staten aan de Minister van Economische Zaken over invasieve uitheemse soorten.

De wet bevat ook enkele andere bepalingen die van belang zijn voor de aanpak van exoten. De artikelen 3.18 en 3.19, vierde lid, van de wet bieden de grondslag voor gedeputeerde staten om personen aan te wijzen die de stand van bepaalde populaties van diersoorten, waaronder exoten, of planten van soorten invasieve exoten moet terugbrengen. Daarbij kan bepaald worden dat zo nodig toegang verkregen kan worden tot terreinen in gevallen dat de eigenaar geen toestemming geeft. Op grond van artikel 3.19 van de wet zijn gedeputeerde staten van de provincies gehouden om de stand van door de Minister van Economische Zaken aan te wijzen invasieve exoten zo veel mogelijk te beperken. Artikel 3.34 van de wet verbiedt het uitzetten in de natuur van dieren en bij algemene maatregel van bestuur aangewezen planten, waaronder invasieve exoten. Artikel 3.39 van de wet verbiedt tot slot het verhandelen en in bezit hebben van invasieve exoten van bij algemene maatregel van bestuur aan-gewezen soorten.

4.5.2 Inhoud EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten

De EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten bevat rechtstreeks werkende bepalingen ter preventie van de introductie en verspreiding van zorgwekkende invasieve uitheemse soorten die zijn geplaatst op de zogenoemde «Unielijst». Dit zijn invasieve uitheemse soorten waarvan de negatieve effecten zodanig zijn dat gezamenlijk optreden op het niveau van de Unie vereist is. De Europese Commissie stelt de Unielijst vast door een uitvoeringshandeling op basis van criteria die zijn opgenomen in de exotenverordening.111 De bepalingen bestaan uit verboden op onder meer het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort, het houden, verhandelen en kweken van dieren of planten van deze soorten en het uitzetten van de betreffende dieren of planten in het milieu. De exotenverordening stelt regels die gelden voor de gehele Europese Unie, met uitzondering van de ultraperifere gebieden; zij biedt de mogelijkheid om strengere nationale regels te stellen.

De exotenverordening verplicht lidstaten om een vergunningensysteem in te voeren dat de mogelijkheid biedt om af te wijken in enkele specifieke situaties onder strikte voorwaarden.5 Ook vanwege dwingend algemeen belang mag in uitzonderingsgevallen een vergunning worden verleend. Voorts zijn lidstaten bevoegd bij wijze van noodmaatregel op nationaal niveau een of meer van de genoemde verboden vast te stellen als zij over bewijs beschikken dat een invasieve uitheemse soort die niet is opgenomen op de Unielijst maar waarschijnlijk wel aan de criteria voldoet, zich op het grondgebied bevindt of er een dreigend risico voor introductie is. Lidstaten zijn ook bevoegd om een nationale lijst van invasieve uitheemse soorten vast te stellen en ten aanzien van die soorten op nationaal niveau een of meer van de genoemde verboden vast te stellen.

Er zij op gewezen dat de exotenverordening niet alleen voorziet in regels in de vorm van verboden en een vergunningensysteem e.d. De verordening verplicht de lidstaten ook tot het ondernemen van alle noodzakelijke stappen om opzettelijke en onopzettelijke introductie of verspreiding van soorten op de Unielijst te voorkomen,119 het opstellen van actieplannen betreffende de introductieroutes van invasieve uitheemse soorten,120 het opzetten van een surveillancesysteem, het uitvoeren van officiële controles, het nemen van snelle uitroeiingsmaatregelen in een vroeg stadium van invasie,123 het beschikken over beheersmaatregelen en het nemen van passende maatregelen om het herstel van door invasieve uitheemse soorten aangetaste, beschadigde of vernietigde ecosystemen te bevorderen.125

4.5.3 Uitvoering in onderhavig besluit

Het Nederlandse beleid is gericht op uitvoering van de Europese aanpak van invasieve exoten; aanvullend nationaal beleid is op dit moment niet aan de orde. Er wordt derhalve geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid die de verordening biedt om strengere nationale regels te stellen ten aanzien van soorten op de Unielijst of om regels te stellen ten aanzien van voor Nederland zorgwekkende invasieve uitheemse soorten. Wanneer deze maatregelen in de toekomst wel aan de orde zullen zijn, zullen op grond van artikel 3.38, eerste lid, van de wet regels kunnen worden gesteld door middel van wijziging van het onderhavige besluit.

De uitvoering van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten was onder de voormalige Flora- en faunawet geregeld in het Besluit uitvoering Europese exotenverordening. Artikel 2 van dat besluit verbood het in strijd handelen – of het zonder vergunning in strijd handelen – met enkele onderdelen van artikel 7 van de verordening inzake het op het grondgebied van de EU brengen, houden en verhandelen van op de Unielijst geplaatste invasieve uitheemse soorten. Voor het onder zich hebben van drie exotische eekhoornsoorten voorzag het besluit in overgangsrecht, omdat voor die soorten al een bijzondere regeling gold onder de Flora- en faunawet (zie artikel 8a van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten). De Vrijstellingsregeling bevissing Chinese wolhandkrab en uitheemse rivierkreeften voorzag in een vrijstelling van het verbod van artikel 2 van het besluit voor het bevissen van wolhandkrabben en rivierkreeften, waarbij deze bevissing gold als beheersmaatregel in het kader van de verordening.

Krachtens artikel 3 van het besluit was de Minister van Economische Zaken bevoegd om de betreffende vergunningen te verlenen. De Minister van Economische Zaken was tevens bevoegd tot het nemen van onmiddellijke noodmaatregelen (artikel 4 van het besluit) en verantwoordelijk voor het nemen van uitroeiingsmaatregelen in de zin van artikel 17 van de verordening (artikel 5, eerste lid, van het besluit). Bij het nemen van die maatregelen was de Minister van Economische Zaken bevoegd om besluiten te nemen in de zin van artikel 67 van de Flora- en faunawet (artikel 5, tweede lid).

Artikel 3.37 van de wet en de daarop gebaseerde bepalingen in de Regeling natuurbescherming voorzien in de uitvoering van de verboden in de verordening op onder meer het op het grondgebied van de EU brengen, houden en verhandelen van op de Unielijst geplaatste invasieve uitheemse soorten. Op grond van artikel 3.40 van de wet, dat voorziet in een ontheffingsgrondslag, wordt uitvoering gegeven aan het door de verordening vereiste vergunningensysteem. Ook het overgangsrecht voor de eekhoornsoorten krijgt een plek in de Regeling natuurbescherming, evenals de vrijstelling voor het bevissen van rivierkreeften en wolhandkrabben.

Zoals hiervoor gememoreerd, biedt artikel 10 van de verordening lidstaten de ruimte om onmiddellijk maatregelen te nemen met betrekking tot soorten die niet op de Unielijst zijn opgenomen. Voor het treffen van deze noodmaatregelen is vereist dat op basis van voorlopig wetenschappelijk bewijs is vastgesteld dat een soort waarschijnlijk voldoet aan de criteria om op de Unielijst te worden opgenomen en dat de soort zich al op het grondgebied van de lidstaat bevindt of dat er een dreigend risico is op de introductie ervan. Op dit moment is het nemen van dergelijke noodmaatregelen niet aan de orde, maar om in de toekomst deze maatregelen op korte termijn te kunnen nemen, biedt artikel 3.31 van dit besluit de grondslag om de door de verordening voorgeschreven regels te kunnen stellen bij ministeriële regeling ten aanzien van de in dat artikel genoemde onderwerpen. De grondslag voor deze bepaling is artikel 3.38, eerste lid, van de wet.

Op grond van artikel 3.37, derde lid, van de wet is de Minister van Economische Zaken als bevoegde instantie belast met de uitvoering van de EU-verordening inzake uitheemse invasieve soorten. De daadwerkelijke uitvoering van maatregelen ter reductie of beheersing van populaties van uitheemse invasieve soorten sluit evenwel ten algemene meer aan op de verantwoordelijkheid die gedeputeerde staten op grond van de wet hebben op het vlak van populatiebeheer van andere in het wild levende dier- en plantensoorten. Tegen achtergrond worden in artikel 3.32 van het onderhavige besluit op grond van artikel 3.38, tweede lid, van de wet gedeputeerde staten van de provincies belast met de uitvoering van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen en herstelmaatregelen in de zin van de EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten.

Gekozen is voor een getrapt systeem, waarbij gedeputeerde staten belast zijn met het nemen van maatregelen ten aanzien van bij ministeriële regeling aangewezen soorten (artikel 3.32, eerste lid). Bij ministeriële regeling kunnen voorts nadere regels worden gesteld over de maatregelen die gedeputeerde staten moeten nemen (artikel 3.32, derde lid). Deze keuze maakt maatwerk mogelijk, hetgeen om twee redenen wenselijk is.

In de eerste plaats zijn de verplichtingen tot het nemen van uitroeiingsmaatregelen, beheersmaatregelen en herstelmaatregelen niet eenduidig geformuleerd in de verordening. Zo kan van de verplichting tot het nemen van uitroeiingsmaatregelen afgezien worden als uitroeiing technisch niet mogelijk is, de kosten van uitroeiing niet in verhouding staan tot de voordelen of als er geen geschikte methoden voor het uitroeien bestaan (artikel 18, eerste lid van de verordening). Beheersmaatregelen moeten evenredig zijn, afgestemd op specifieke omstandigheden en gebaseerd zijn op een kosten-batenanalyse en dienen naar prioriteit te worden gerangschikt op basis van een risico-evaluatie en kosteneffectiviteit; beheersmaatregelen kunnen tot doel hebben een populatie van een uitheemse invasieve soort uit te roeien, te beheersen of in te dammen (artikel 19, eerste en tweede lid, van de verordening). Beheersmaatregelen hoeven ook niet het karakter te hebben van fysieke ingrepen, ook de inzet van communicatie-instrumenten is denkbaar. Herstelmaatregelen dienen het herstel van aangetaste, beschadigde of vernietigde ecosystemen te bevorderen, tenzij uit een kosten-batenanalyse met redelijke zekerheid blijkt dat de kosten van die maatregelen hoog zullen zijn en niet in verhouding staan tot de voordelen van herstel. Deze afwegingen zullen van geval tot geval, per uitheemse invasieve soort, moeten worden gemaakt. Het kan daarbij wenselijk zijn – in het geval een uniforme aanpak gewenst is – dat de Minister van Economische Zaken hierover regels kan stellen.

In de tweede plaats kan het van soort tot soort verschillen of een uitvoeringsrol van provincies in de rede ligt. De huidige Unielijst met uitheemse invasieve soorten bevat nog geen mariene soorten, maar als dat in de toekomst wel het geval zou zijn, dan ligt het in de rede dat het Rijk verantwoordelijk is voor het nemen van maatregelen, aangezien het om niet provinciaal ingedeeld gebied gaat. Voor de rivierkreeft en wolhandkrab geldt dat de visserij en handel in deze soorten een belangrijke beheersmaatregel vormen; beide aspecten hangen samen met bevoegdheden van de Minister van Economische Zaken op grond van de Wet natuurbescherming en de Visserijwet 1963, waardoor het in de rede ligt dat hij een verantwoordelijkheid behoudt voor het nemen van beheersmaatregelen voor deze soorten. Voor de beverrat, thans opgenomen op de Unielijst, geldt dat de waterschappen krachtens artikel 3.2a van de Waterwet gehouden zijn tot het zo goed mogelijk zorgdragen voor het voorkomen van schade aan waterstaatswerken veroorzaakt door beverratten. Deze bevoegdheidsaspecten maken het wenselijk om per soort maatwerk te bieden, waarvoor het niveau van de ministeriële regeling voldoende flexibiliteit geeft.

Op grond van artikel 3.32, tweede lid, van onderhavig besluit dienen gedeputeerde staten in te stemmen met de aanwijzing bij ministeriële regeling van een invasieve uitheemse soort op grond van het eerste lid. Dit instemmingsvereiste sluit aan bij artikel 3.19, derde lid, van de wet op grond waarvan gedeputeerde staten dienen in te stemmen met de aanwijzing van invasieve exoten bij ministeriële regeling, waarvoor gedeputeerde staten in hun provincie gehouden zijn om zorg te dragen het aantal van die soort zo veel mogelijk wordt teruggebracht. Voordat tot aanwijzing van soorten bij ministeriële regeling op grond van artikel 3.32, eerste lid, van het besluit zal worden overgegaan, zullen – overeenkomstig artikel 2 van de Financiële-verhoudingswet – de financiële gevolgen voor de provincies in beeld worden gebracht.

4.6. Verhouding tot positieflijst onder de Wet dieren en exotenverordening

Op 1 februari 2015 is in Nederland een stelsel ingevoerd, dat voor het houden van (zoog-)diersoorten een voorafgaande aanwijzing of inschrijving van die diersoorten op een positieflijst verlangt. De invoering van het stelsel van de positieflijst is gerealiseerd met een wijziging van de Regeling houders van dieren, op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren. Gekozen is voor een geleidelijke invoering. Zoogdiersoorten die thans als productiedier worden gebruikt, alsmede de hond en de kat, zijn reeds opgenomen in de positieflijst (tabel 1 van bijlage 1 bij de Regeling houders van dieren). Ook zijn enkele zoogdiersoorten aangewezen die kunnen worden gehouden met toepassing van soortspecifieke houderijvoorschriften (tabel 2 van die bijlage). Het verbod op het houden van dieren is momenteel beperkt tot negentien mazama- en muntjaksoorten (tabel 3 van bijlage 2 bij de Regeling houders van dieren). Voor het houden van zoogdieren van soorten die niet voorkomen in één van de tabellen geldt een breed geformuleerde vrijstelling voor alle houders (artikel 2.3 in samenhang met bijlage 2 van de Regeling houders van dieren). Voorts gelden er vrijstellingen in bijzondere gevallen (dierentuinen, opvangcentra, wetenschappelijke instellingen, doorvoeren van dieren) en kan er ontheffing worden verleend op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren.

De regels omtrent de «positieflijst» bestaan naast de in de voorgaande paragrafen van deze nota van toelichting beschreven regels inzake het onder zich hebben van dieren van soorten die van nature in het wild leven. Ten aanzien van andere soorten dan zoogdieren bestaan er geen raakvlakken, nu de positieflijst thans enkel betrekking heeft op het houden van zoogdieren. Voor zoogdiersoorten bestaat dat raakvlak wel, maar in beperkte mate. Het houdverbod van de Wet dieren is nu van toepassing op 10 muntjaksoorten en 9 mazamasoorten. Het betreft geen soorten die van nature in Europa voorkomen; de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn zijn dus niet op deze soorten van toepassing. Wel zijn de verordening invasieve uitheemse soorten en de CITES-basisverordening relevant.

De muntjak is opgenomen in de Unielijst van invasieve uitheemse soorten. Op grond van artikel 7 van die verordening is daarmee onder meer het onder zich hebben van muntjakken verboden. Dit verbod gold overigens ten aanzien van de muntjak al op grond van nationale beleidskeuzes voor de vaststelling van de Unielijst. De Wet dieren en de Wet natuurbescherming sluiten ten aanzien van de muntjak dus op elkaar aan: het houden, onderscheidenlijk onder zich hebben is verboden en van deze verboden kan de Minister van Economische Zaken ontheffing verlenen. Het verlenen van deze ontheffingen wordt in de praktijk gecoördineerd uitgevoerd.

Voorts zijn er twee muntjaksoorten opgenomen in bijlage A bij de CITES-basisverordening en komt één soort mazama voor op bijlage C bij de CITES-basisverordening. Op de overige 16 soorten is de CITES-basisverordening niet van toepassing. Het is op grond van artikel 3.24, tweede lid, van onderhavig besluit verboden om dieren van de drie hiervoor genoemde soorten onder zich te hebben. Van dit verbod wordt in de Regeling natuurbescherming – kort gezegd – vrijstelling verleend indien het dier aantoonbaar overeenkomstig de CITES-basisverordening is verkregen of op het grondgebied van Nederland is gebracht.

Het kan dus zijn dat een muntjak of mazama overeenkomstig de CITES-basisverordening Nederland wordt binnengebracht, maar dat het vervolgens op grond van de Wet dieren verboden is om het dier te houden en – als het een muntjak betreft – op grond van de verordening invasieve uitheemse soorten om het dier onder zich te hebben. De situatie is dan als volgt. Voor het binnenbrengen van dieren van de soorten genoemd op bijlagen A en B van de CITES-basisverordening schrijft de verordening een invoervergunning voor. De criteria voor het weigeren van een invoervergunning zijn limitatief in de CITES-basisverordening opgenomen. Eén daarvan is dat de aanvrager moet aantonen dat de dieren op de plaats van bestemming ondergebracht zullen worden in een ruimte die beschikt over adequate voorzieningen om het dier in stand te houden en goed te verzorgen. Bij het toetsen van een aanvraag voor een invoervergunning aan dit criterium door de wetenschappelijke autoriteit (de CITES-commissie) of de bevoegde autoriteit (de Minister van Economische Zaken) is een houdverbod op grond van de Wet dieren relevant. Komt de soort voor op de Unielijst van verordening invasieve uitheemse soorten, dan is een ontheffing nodig om het dier onder zich te mogen hebben in Nederland. Ontbreekt de ontheffing, dan zal de invoer niet worden toegestaan.

Voor de soorten genoemd op bijlagen C en D van de CITES-basisverordening is voor het binnenbrengen enkel een kennisgeving vereist. Het is in die gevallen aan degene die het dier binnenbrengt om zich rekenschap te geven van de regels die op grond de Wet dieren gelden; net zoals het geval is ten aanzien van diersoorten die niet onder de reikwijdte van de CITES-basisverordening vallen.

Afstemming tussen het houdverbod van de Wet dieren en de regels van de Wet natuurbescherming is geregeld in het Besluit houders van dieren, in die zin dat een criterium voor aanwijzing op de positieflijst is dat ten aanzien van de soort op grond van de Wet natuurbescherming geen verbod op het onder zich hebben geldt, in samenhang met de mogelijkheden voor ontheffing en vrijstelling van dat verbod (artikel 1.4, eerste lid, onderdeel b, onder 2°, van het Besluit houders van dieren, zoals gewijzigd door artikel 5.4 van onderhavig besluit). Aanvullende regels worden op dit moment niet nodig geacht, gezien de zeer beperkte overlap tussen het houdverbod van de Wet dieren en de regels van de Wet natuurbescherming. Dit zou anders kunnen worden als in de toekomst meer soorten – en wellicht ook andere soorten dan zoogdieren – onder het houdverbod van de Wet dieren komen te vallen.

Print Friendly, PDF & Email

Reacties zijn gesloten.