Besluit natuur – hfdstuk 3 soorten

INHOUD:

HOOFDSTUK 3 SOORTEN 

3.2.1. Uitoefening van de jacht buiten gezelschap jachthouder

3.2.2. Jachtvogels en eendenkooien

3.2.3. Overige regels over de uitoefening van de jacht

3.2.4. Regels over de overeenkomst tot huur van het jachtrecht

3.3.1. Middelen, methoden en installaties voor het vangen en doden van vogels

3.3.2 Verboden middelen buiten gebouwen, behoudens ontheffing, vrijstelling of opdracht

3.3.3. Regels inzake het gebruik van het geweer

3.3.4. Jachtexamens, examens voor het gebruik van jachtvogels, de jachtakte en de valkeniersakte

3.3.5. Examens voor het gebruik van eendenkooien en opschrift afpaling eendenkooien

3.4.1. Beperkingen onder zich hebben, verhandelen of vervoeren van dieren of planten

3.4.2. Prepareren van vogels

3.4.3. Administratie, merktekens en plaatsen van in- en uitvoer

3.4.4. Aanwijzing EU-wetgeving

Titel 3.5 Regels ter uitvoering van EU-verordeningen inzake invasieve uitheemse soorten

HOOFDSTUK 3. SOORTEN

Titel 3.1. Soorten die in het gehele land schade veroorzaken

Artikel 3.1

Als vogels en dieren van soorten als bedoeld in artikel 3.15, eerste lid, van de wet worden aangewezen:

  1. Canadese gans (Grote Canadese gans en Hutchinns Canadese gans);
  2. houtduif;
  3. kauw;
  4. konijn;
  5. vos, en
  6. zwarte kraai.

Titel 3.2. Jacht

  • 3.2.1. Uitoefening van de jacht buiten gezelschap jachthouder

Artikel 3.2

  1. De jachthouder verleent aan derden, anders dan de jachtopzichter, uitsluitend de toestemming, bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, van de wet, indien:
    1. hij een natuurlijke persoon is en aan hem een jachtakte of valkeniersakte is verleend die op het tijdstip van ondertekening van de toestemming geldig is;
    2. hij een rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie van samenwerkende jachthouders is, of
    3. hij een bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie is.
  2. Aanwijzing van een organisatie als bedoeld in het eerste lid, onderdeel c, geschiedt uitsluitend, indien naar het oordeel van Onze Minister een duurzaam beheer van populaties in het wild levende dieren door deze organisatie, gelet op haar doelstelling en gelet op de kennis en kunde waarover de organisatie beschikt, in voldoende mate is verzekerd.

Artikel 3.3

  1. De toestemming, bedoeld in artikel 3.20, vierde lid, van de wet:
    1. is voorzien van een aantekening van de korpschef, waaruit blijkt dat het jachtveld waarop de jacht wordt uitgeoefend, voldoet aan artikel 3.12, voor zover bij de uitoefening van de jacht gebruik wordt gemaakt van een geweer;
    2. is voorzien van de namen van degenen aan wie de toestemming wordt verleend, en ingeval de toestemming wordt gegeven aan natuurlijke personen, hun voornamen en geboortedata, en
    3. heeft een geldigheidsduur die uiterlijk verstrijkt op 31 maart volgende op de datum van ondertekening van de toestemming.
  2. Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing indien de toestemming wordt verleend aan de jachtopzichter.
  3. Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing ten aanzien van derden, indien:
    1. deze derde de jacht uitoefent in het gezelschap van degene aan wie de jachthouder toestemming heeft verleend;
    2. de jachthouder de uitoefening van de jacht door derden in de desbetreffende toestemming uitdrukkelijk heeft toegestaan, en
    3. aan degene aan wie de jachthouder de toestemming heeft verleend, een jachtakte of valkeniersakte is verleend die op het tijdstip van uitoefening van de jacht geldig is.

3.2.2. Jachtvogels en eendenkooien

Artikel 3.4

Als soorten van jachtvogels als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onderdeel c, van de wet worden aangewezen:

  1. haviken;
  2. slechtvalken.

Artikel 3.5

Een eendenkooi als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de wet, voldoet aan de volgende regels:

  1. er is een open wateroppervlakte aanwezig van ten minste 200 vierkante meter, waarin een cirkel met een straal van ten minste 7,50 meter beschreven kan worden;
  2. het water is ten minste 50 centimeter diep;
  3. rondom het water ligt een rand van bos of struweel, en
  4. in open verbinding met het water is ten minste één vangpijp aanwezig die onmiddellijk als vangmiddel kan worden gebruikt.

3.2.3. Overige regels over de uitoefening van de jacht

Artikel 3.6

  1. Het is verboden om de jacht uit te oefenen voor zonsopgang en na zonsondergang.
  2. Het is verboden om de jacht uit te oefenen op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paas- en pinksterdag, de beide kerstdagen en de Hemelvaartsdag.
  3. Het is verboden om de jacht uit te oefenen op begraafplaats
  4. Het is verboden om de jacht uit te oefenen vanaf of vanuit een motorrijtuig dan wel een ander voertuig.
  5. Het is verboden om de jacht uit te oefenen vanaf of vanuit een vaartuig.
  6. Het is verboden om de jacht uit te oefenen vanuit een luchtvaartuig
  7. Het is verboden om de jacht uit te oefenen indien de grond met sneeuw is bedekt
  8. Het is verboden om de jacht uit te oefenen op wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet dat zich ten gevolge van hoge waterstand ophoudt op hoog gelegen gedeelten van het terrein.
  9. Het is verboden om de jacht uit te oefenen op wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet voor zover dat zich bevindt in of in de nabijheid van wakken of bijten in het ijs
  10. Het is verboden om de jacht uit te oefenen op wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet voor zover dat als gevolg van onvoldoende bevedering niet in staat is te vliegen.
  11. Het is verboden om de jacht uit te oefenen op wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet dat als gevolg van weersomstandigheden in uitgeputte toestand verkeert.
  12. Het is verboden om de jacht uit te oefenen binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt met als oogmerk wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet te lokken.

Artikel 3.7

  1. Het verbod, bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, geldt niet voor de jacht op de wilde eend gedurende een half uur voor zonsopkomst en een half uur na zonsondergang.
  2. Het verbod, bedoeld in artikel 3.6, vijfde lid, geldt niet voor de jacht vanuit vaartuigen die varen met een snelheid van ten hoogste 5 kilometer per uur
  3. Het verbod, bedoeld in artikel 3.6, zevende lid, geldt niet voor de jacht op:
    1. wilde eenden of houtduiven, of
    2. konijnen, hazen of fazanten, indien deze dieren anders worden bejaagd dan voor de voet.
  4. Het verbod, bedoeld in artikel 3.6, twaalfde lid, geldt niet voor de uitoefening van de jacht met gebruikmaking van een eendenkooi als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de wet.

3.2.4. Regels over de overeenkomst tot huur van het jachtrecht

Artikel 3.8

Bij het aangaan van een huurovereenkomst als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, onderdeel d, van de wet mag worden bedongen dat, indien enige onroerende zaak waarop de overeenkomst betrekking heeft, wordt opgenomen in een ruilakte als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Wet inrichting landelijk gebied, en deze akte voor het einde van de duur van de overeenkomst in de openbare registers is ingeschreven, de huurovereenkomst, voor zover het die zaak betreft, eindigt met ingang van de datum waarop deze akte is ingeschreven.

Titel 3.3. Middelen voor het vangen en doden van dieren

Artikel 3.9

3.3.1. Middelen, methoden en installaties voor het vangen en doden van vogels

  1. Als middelen als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:
    1. geweren;
    2. honden, niet zijnde lange honden;
    3. haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds;
    4. kastvallen;
    5. vangkooien;
    6. vangnetten;
    7. eendenkooien;
    8. bal-chari, en
    9. slag-, snij- of steekwapens.
  2. Als methoden als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet worden aangewezen:
    1. het doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld;
    2. het vangen door middel van bijeendrijven, waaronder in elk geval wordt begrepen het gebruik van de vangkraal in combinatie met een middel als bedoeld in onderdeel a;
    3. het vangen of doden met gebruikmaking van lokvogels;
    4.  het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt
    5. het vangen of doden met gebruikmaking van een geweer, voorzien van een geluiddemper of van nachtzichtapparatuur, en
    6. het doden door middel van cervicale dislocatie.
  3. Als middelen, onderscheidenlijk methoden als bedoeld in artikel 3.4, vierde lid, van de wet worden aangewezen:
    1. eendenkooien die worden gebruikt anders dan ten behoeve van de uitoefening van de jacht
    2. bal-chatri;
    3. doden met gebruikmaking van middelen die krachtens de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden zijn toegelaten of vrijgesteld;
    4. het vangen of doden met gebruikmaking van een middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt, en
    5. het vangen of doden met gebruikmaking van een geweer, voorzien van een geluiddemper of van nachtzichtapparatuur
  4. De aanwijzing van woestijnbuizerds, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, geldt uitsluitend voor het gebruik van deze roofvogels door degene die beschikt over een valkeniersakte als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid, onderdeel a, van de wet.
  5. De aanwijzing van bal-chari, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel h, geldt uitsluitend onder de voorwaarde dat hierbij geen gebruik wordt gemaakt van levende lokdieren, dat op voorhand is gewaarborgd dat de balchatri onder permanent direct toezicht staat van een deskundige en dat gevangen dieren niet onnodig lang vastzitten en niet onnodig worden verwond.
  6. De aanwijzing van slag-, snij- of steekwapens, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel i, geldt alleen voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels, door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak humaan en doeltreffend uit te voeren, en ingeval er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het desbetreffende dier.
  7. De aanwijzing van lokvogels, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel c, geldt, indien het levende lokvogels betreft, uitsluitend indien:
    1. het eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden of spreeuwen betreft, die worden gebruikt voor het vangen van eksters, kauwen, zwarte kraaien, ganzen, eenden, onderscheidenlijk spreeuwen met vangkooien, kastvallen of vangnetten
    2. de vogels zijn gefokt;
    3. de vangkooien en kastvallen zodanig zijn vervaardigd dat in de kooi of val geen lichamelijk contact mogelijk is tussen de lokvogel en het te vangen dier;
    4. de vogels niet verminkt of blind zijn, en
    5. de vogels beschikken over voldoende voedsel, water, lucht, beschutting en bewegingsruimte en worden ook overigens gehouden overeenkomstig de eisen gesteld bij of krachtens de Wet dieren
  8. De aanwijzing van geweren, voorzien van een geluiddemper of van nachtzichtapparatuur, bedoeld in het tweede lid, aanhef, onderdeel e, geldt uitsluitend voor zover:
    1. op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet ontheffing of vrijstelling is verleend van artikel 3.13, vierde lid, om een geweer te gebruiken dat is voorzien van een geluiddemper, onderscheidenlijk van nachtzichtapparatuur, en
    2. ten aanzien van nachtzichtapparatuur, op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet ontheffing of vrijstelling is verleend van artikel 3.16, eerste lid, onderdeel a, om voor zonsopgang of na zonsondergang een geweer te gebruiken.
  9. De aanwijzing van cervicale dislocatie, bedoeld in het tweede lid, aanhef en onderdeel f, geldt alleen voor het doden van in nood verkerende, gewonde vogels van een omvang kleiner dan of gelijk aan eenden, door personen die aantoonbaar de nodige kennis en vaardigheden bezitten om deze taak humaan en doeltreffend uit te voeren, en ingeval er redelijkerwijs geen alternatief middel voorhanden is met minder mogelijke nadelige gevolgen voor het welzijn van het desbetreffende die

3.3.2 Verboden middelen buiten gebouwen, behoudens ontheffing, vrijstelling of opdracht

Artikel 3.10

Als middelen als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, van de wet worden aangewezen:

  1. hagelpatronen die metallisch lood bevatten;
  2. klemmen, met uitzondering van klemmen uitsluitend geschikt en bestemd voor het vangen en doden van mollen, zwarte ratten, bruine ratten, huismuizen, beverratten of muskusratten;
  3. vallen, met uitzondering van kastvallen;
  4. strikken;
  5. vangkooien, met uitzondering van vangkooien geschikt en bestemd voor het vangen van verwilderde katten en verwilderde duiven binnen de bebouwde kom;
  6. lijm, en
  7. netten, geschikt en bestemd om te worden gebruikt voor het vangen van vogel

Artikel 3.11

Het is verboden mistnetten te vervoeren, te verkopen, te koop aan te bieden, te kopen of onder zich te hebben.

3.3.3. Regels inzake het gebruik van het geweer

Artikel 3.12

  1. Een jachtveld als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b, van de wet, heeft:
    1. een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare, per jachthouder die in zijn hoedanigheid als jachthouder gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in dat jachtveld, en
    2. zodanige afmetingen dat in het jachtveld een cirkel met een straal van ten minste 150 meter kan worden beschreven.
  2. Ingeval het op grond van de bij en krachtens artikel 3.20, vierde lid, van de wet gestelde regels ook aan anderen dan de jachthouder, niet zijnde jachtopzichters, is toegestaan om in het desbetreffende jachtveld de jacht uit te oefenen, bedraagt de aaneengesloten oppervlakte van dat jachtveld de in het eerste lid, onderdeel a, bedoelde oppervlakte vermeerderd met 40 hectare per persoon, niet zijnde jachtopzichter, aan wie het is toegestaan in dat jachtveld de jacht uit te oefenen.
  3. Bij de berekening van de oppervlakte, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, en tweede lid, worden niet meegerekend:
    1. gronden die zijn gelegen op een afstand van meer dan 350 meter van het middelpunt van een cirkel met een straal van 150 meter die het dichtst bij die gronden in het jachtveld kan worden beschreven;
    2. andere gronden dan die, bedoeld in onderdeel a, die van het middelpunt, bedoeld in onderdeel a, uit in rechte lijn slechts bereikbaar zijn over grond die tot een ander jachtveld behoort
    3. openbare, verharde verkeerswegen, niet zijnde grindwegen;
    4. begraafplaatsen, en
    5. bebouwde kommen van de gemeenten als bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de wet en onmiddellijk aan die kommen grenzende terreinen.
  4. Als afzonderlijke jachtvelden worden beschouwd, ook ingeval zij grenzen aan gronden waarop het aan dezelfde persoon of personen is toegestaan om de jacht uit te oefenen:
    1. gronden als bedoeld in het derde lid, onderdelen a of b;
    2. delen van gronden waarbij de verbinding tussen deze delen op enig punt smaller is dan 50 meter, en
    3. delen van gronden die van elkaar worden gescheiden door een autosnelweg als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 of
    4. door een water, breder dan 10 meter, indien de jachthouder niet gerechtigd is om daarop de jacht uit te oefenen.

Artikel 3.13

  1. Een geweer als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de wet heeft een gladde loop met een kaliber van ten minste 24 en ten hoogste 12 of een getrokken loop met een nominaal kaliber van ten minste .22 inch of 5,58 millimeter
  2. Een enkelloops hagelgeweer als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de wet heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten.
  3. Een kogelgeweer als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de wet heeft een magazijn dat ten hoogste twee patronen kan bevatten, tenzij het is voorzien van een grendelinrichting waarmee het wapen handmatig schot voor schot wordt geladen.
  4. Een geweer als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de wet is niet voorzien van een geluiddemper, een kunstmatige lichtbron, een voorziening om de prooi te verlichten, een vizier met beeldomzetter, een elektronische beeldversterker of enig ander instrument om in de nacht te schieten.

Artikel 3.14

  1. De munitie die wordt gebruikt in een geweer als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, van de wet voldoet aan het tweede of het derde lid.
  2. Hagelpatronen bestaan uit hagelkorrels met een doorsnede van 3,5 millimeter of minder en bevatten geen metallisch lood.
  3. Kogelpatronen zijn geen militaire kogelpatronen, met inbegrip van fosfor- of lichtspoorpatronen, kogelpatronen met volmantel of kogels die niet vervormen bij het treffen.

Artikel 3.15

  1. Met betrekking tot dieren van de hierna genoemde soorten worden, onverminderd de artikelen 3.13, tweede, derde en vierde lid, en 3.14, derde lid, uitsluitend de volgende geweren en munitie gebruikt:
    1. reeën: geweren met ten minste één getrokken loop en kogelpatronen voor getrokken loop waarvan de trefenergie ten minste 980 Joule op 100 meter afstand van de loopmond bedraagt;
    2. edelherten, damherten en wilde zwijnen: geweren met ten minste één getrokken loop en kogelpatronen van een kaliber van ten minste 6,5 millimeter voor getrokken loop waarvan de trefenergie ten minste 2.200 Joule op 100 meter afstand van de loopmond bedraagt.
  2. Onverminderd artikel 3.14, tweede en derde lid, worden met betrekking tot konijnen en houtduiven uitsluitend gebruikt:
    1. hagelpatronen waarvan de korrelgrootte van de hagel een doorsnede van 3,5 millimeter niet overschrijdt, of
    2.  kogelpatronen van een kaliber van .22 inch of 5,58 millimeter
  3. Met betrekking tot hazen, fazanten en wilde eenden worden, onverminderd artikel 3.14, tweede lid, uitsluitend hagelpatronen gebruikt.

Artikel 3.16

  1. Het is verboden een geweer ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de wet te gebruiken:
    1. voor zonsopgang en na zonsondergang;
    2. binnen de bebouwde kom of terreinen als bedoeld in artikel 3.21, derde lid, van de wet
    3. binnen de afdalingskring van een eendenkooi als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onderdeel d, van de wet;
    4. vanaf of vanuit een rijdend motorrijtuig dan wel een ander voertuig, of e. vanuit een luchtvaartuig.
  2. Artikel 3.7, eerste lid, is van overeenkomstige toepassing op het verbod, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, ingeval het geweer wordt gebruikt bij de uitoefening van de jacht op wilde eenden.

Artikel 3.17

  1. De verzekering, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, van de wet, is gesloten met een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van verzekeraar mag uitoefenen.
  2. De verzekering geeft dekking van 1 april tot 1 april van het jaar daaropvolgend en is van kracht voor geheel Nederland.
  3. De verzekering dekt de aansprakelijkheid voor een bedrag van ten minste € 1.000.000,- per gebeurtenis.
  4. De polis, bedoeld in artikel 932 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van de verzekering, bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel c, van de wet bevat in elk geval de volgende gegevens:
    1. naam en adres van de verzekeraar;
    2. naam en adres van de verzekeringnemer;
    3. het polisnummer;
    4. dagtekening en jaar van de ingang en van het einde van de dekking;
    5. de aanduiding van de personen die als verzekerden worden aangemerkt;
    6. het gebied waarin de verzekering van kracht is, en g. het verzekerde bed
  5. De korpschef maakt aantekening van de gegevens, bedoeld in het vierde lid.
  6. De houder van de jachtakte meldt elke wijziging van één van de gegevens, bedoeld in het vierde lid, onmiddellijk aan de korpschef.
  7. De korpschef verstrekt op verzoek schriftelijke inlichtingen over de nakoming van artikel 3.26, eerste lid, aanhef in samenhang met onderdeel c, van de wet voor zover deze blijken uit de bijgehouden aantekeningen, bedoeld in het vijfde lid, aan:
    1. Onze Minister en Onze Minister van Veiligheid en Justitie;
    2. de personen belast met de opsporing van de bij of krachtens de wet strafbaar gestelde feiten, en
    3. hen die aannemelijk maken dat zij betrokken zijn bij schade die grond kan opleveren voor toepassing van artikel 3.29 van de wet.

3.3.4. Jachtexamens, examens voor het gebruik van jachtvogels, de jachtakte en de valkeniersakte

Artikel 3.18

  1. Om door Onze Minister te worden erkend, bevat het jachtexamen:
    1. een theoretisch gedeelte, waarin wordt getoetst op kennis van:
      1. het wild, bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet, en dieren van andere soorten die schade kunnen veroorzaken aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren en van hierop gelijkende diersoorten;
      2. de leefomgeving van de in onderdeel a bedoelde diersoorten;
      3. het beheer van het wild als bedoeld in artikel 3.20, tweede lid, van de wet;
      4. het beheer van het edelhert, de ree, het damhert en het wilde zwijn
      5. de belangrijkste wettelijke voorschriften op het terrein van de jacht en de natuurbescherming;
      6. de belangrijkste wettelijke voorschriften over het voorhanden hebben van geweren en munitie;
      7. landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen die gevoelig zijn voor schade aangericht door dieren van de in onderdeel a bedoelde soorten, en de perioden gedurende het jaar waarin zich deze schade kan voordoen;
      8. de maatregelen die genomen kunnen worden om schade aan landbouw-, tuinbouw- en bosbouwgewassen aangericht door dieren van de in onderdeel a bedoelde soorten te voorkomen;
      9. het geweer, de daarbij gebruikte munitie en het gebruik van het geweer;
      10. de middelen, genoemd in de artikelen 3.21, eerste lid, onderdelen b, c, d, e, f, g en h, van de wet, de krachtens artikel 3.25, eerste en tweede lid, van de wet aangewezen middelen en de middelen, genoemd in artikel 3.9, en het gebruik van deze middelen;
      11. kennis van de jachtmethoden en van de verzorging van voor consumptie bestemde dieren, en
      12. kennis van hetgeen een goed jager betaamt.
    2. een praktisch gedeelte, waarin wordt getoetst op schietvaardigheid en bekwaamheid in de omgang met vuurwapens, waarbij onderscheid kan worden gemaakt al naar gelang de aard van het gebruik van de munitie.
  2. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld aan een jachtexamen om te worden erkend. Deze regels hebben in elk geval betrekking hebben op:
    1. de wijze van toetsing van kennis, vaardigheid en bekwaamheid, en b. de wijze van beoordeling van examenresultaten.

Artikel 3.19

  1. Om door Onze Minister te worden erkend, bevat het examen voor het gebruik van jachtvogels als bedoeld in artikel 3.30, tweede lid, tweede volzin, van de wet:
    1. een theoretisch gedeelte, waarin wordt getoetst op kennis als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3°, 5°, 7°, 8°,10°, 11° en 12°;
    2. een praktisch gedeelte, waarin wordt getoetst op bekwaamheid in de omgang met jachtvogel
  2. Artikel 3.18, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.20

  1. Om door Onze Minister te worden erkend, worden het jachtexamen en het examen voor het gebruik van jachtvogels afgenomen door een organisatie die voldoet aan de volgende eisen:
    1. zij bezit rechtspersoonlijkheid;
    2. de bestuursleden zijn naar evenredigheid afkomstig uit de kringen van jagers en natuurbescherming-landbouw;
    3. zij beschikt over een itembank met ten minste vijfhonderd meerkeuzevragen die betrekking hebben op de examens, waarvan de relatieve samenstelling overeenkomt met de eisen die ten aanzien van het examen worden gesteld;
    4. zij beschikt over een beeldbank met ten minste twee afbeeldingen van elk dier van de soorten, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1, en ten minste één afbeelding van de dieren van andere beschermde soorten, en
    5.  zij beschikt over:
      1. een kwaliteitszorgsysteem;
      2. een reglement waarin is vastgelegd aan welke eisen dient te worden voldaan om een examen te mogen afleggen, wanneer examens worden afgenomen, de wijze waarop het resultaat van het examen wordt beoordeeld, wie gerechtigd is de examens bij te wonen, en
      3. een geschillenregeling.
  2. Onze Minister wijst personen aan die belast zijn met het toezicht op de kwaliteit van jachtexamens en examens voor het gebruik van jachtvogel Deze personen worden gekozen uit de kring van Commissarissen van de Koning en burgemeesters.
  3. Een persoon als bedoeld in het tweede lid ziet erop toe dat de organisatie die examens afneemt voldoet aan de eisen, genoemd in het eerste lid, en dat de examens worden afgenomen in overeenstemming met de bij en krachtens de artikelen 3.18 en 3.19 gestelde regel
  4. Het bestuur van een organisatie die examens afneemt, verstrekt aan personen als bedoeld in het tweede lid desgevraagd inlichtingen over de inhoud van en de wijze van afnemen van examens en laat desgevraagd deze personen het afleggen van examens bijwonen
  5. Een persoon als bedoeld in het tweede lid informeert Onze Minister over zijn bevindingen ten aanzien van de organisatie die van belang zijn voor de erkenning van examens die zijn afgenomen door die organisatie.

Artikel 3.21

  1. De jachtakte geldt van 1 april tot 1 april van het daaropvolgende kalenderjaar en is van kracht voor heel Nederland.
  2. De valkeniersakte geldt van 1 april tot 1 april van het vijfde daaropvolgende kalenderjaar en is van kracht voor heel Nederland.
  3. De jachtakte en de valkeniersakte verliezen hun geldigheid van rechtswege op het tijdstip waarop een rechterlijke uitspraak waarbij aan de houder de bevoegdheid tot het gebruik van een geweer, onderscheidenlijk van jachtvogels ter uitoefening van het bepaalde bij of krachtens de wet is ontzegd, voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt.
  4. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld ten aanzien van:
    1. de aanvraag van jachtakten en valkeniersakten;
    2. het besluit op aanvragen van jachtakten en valkeniersakten.
  5. Degene wiens jachtakte of valkeniersakte is ingetrokken, levert deze binnen vijf dagen nadat het besluit tot intrekking hem bekend is gemaakt, in bij degene die haar heeft verleend.
  6. Degene aan wie de bevoegdheid tot jagen bij een rechterlijke uitspraak is ontzegd, levert binnen vijf dagen nadat die uitspraak voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, diens jachtakte of valkeniersakte in bij degene die haar heeft verleend.

3.3.5. Examens voor het gebruik van eendenkooien en opschrift afpaling eendenkooien

Artikel 3.22

  1. Om door Onze Minister te worden erkend wordt in het examen voor het gebruik van eendenkooien als bedoeld in artikel 3.30, derde lid, van de wet getoetst op kennis als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3°, 5°, 10°, 11° en 12°.
  2. De artikelen 3.18, tweede lid, en 3.20 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.23

De eigenaar van een eendenkooi gebruikt voor de afpaling van de eendenkooi, bedoeld in artikel 3.30, negende lid, van de wet palen die zijn voorzien van het opschrift “Eendenkooi van x, met recht van afpaling op y meter, gerekend uit het midden der kooi”, waarbij wordt ingevuld voor:

–       x: de naam van de eigenaar van de desbetreffende eendenkooi;

–       y: het aantal meters waarop het afpalingsrecht betrekking heeft.

Titel 3.4. Onder zich hebben of verhandelen van dieren of planten

3.4.1. Beperkingen onder zich hebben, verhandelen of vervoeren van dieren of planten

Artikel 3.24

  1. Het is verboden gefokte vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, die niet zijn genoemd in bijlage A, B, C of D bij verordening nr. 338/97, of producten of eieren daarvan onder zich te hebben of te verhandelen.
  1. Het is verboden dieren of planten van de soorten, genoemd in bijlage A, B, C of D bij verordening nr. 338/97, producten of eieren van deze dieren, of producten van deze planten onder zich te hebben.
  1. Het is verboden dieren of planten van de soorten, genoemd in bijlage C of D bij verordening nr. 338/97, producten of eieren van deze dieren, of producten van deze planten te verhandelen.
  1. Het tweede lid en derde lid zijn niet van toepassing op dieren en planten van soorten, genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn.

Artikel 3.25

Het is verboden uit het wild afkomstige dieren van de soorten, genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, onder zich te hebben of te verhandelen.

3.4.2. Prepareren van vogels

Artikel 3.26

  1. Het is verboden een uit het wild afkomstige vogel als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te prepareren.
  2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op degene die:
    1. aan Onze Minister binnen drie dagen na ontvangst gegevens verstrekt over een vogel als bedoeld in het eerste lid, die hem ter preparatie wordt aangeboden, op een bij ministeriële regeling te bepalen wijze, en
    2. een door Onze Minister verstrekt merkteken aanbrengt op geprepareerde vogels als bedoeld in het eerste lid.
  3. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over het verstrekken van gegevens en het merken van geprepareerde vogels, bedoeld in het tweede lid. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:
    1. welke gegevens aan Onze Minister worden verstrekt;
    2. de kenmerken van de merktekens, en
    3. de wijze waarop een merkteken wordt aangevraagd.

3.4.3. Administratie, merktekens en plaatsen van in- en uitvoer

Artikel 3.27

  1. Degene die een levend gefokt dier of een levende gekweekte plant onder zich heeft, houdt een administratie bij met betrekking tot dat dier of die plant, indien het dier of de plant behoort tot:
    1. de soorten genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, bijlage II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn;
    2. de soorten, genoemd in bijlage A bij verordening n 338/97, met uitzondering van de in bijlage VIII bij verordening nr. 865/2006 genoemde diersoorten en de hybriden daarvan;
    3. de diersoorten, genoemd in bijlage B bij verordening nr. 338/97, met uitzondering van:
      1. gefokte vogels, die van een gesloten pootring zijn voorzien, en
      2. de soorten, genoemd in bijlage 2 bij dit besluit, of
    4. de kunstmatig gekweekte hybriden van niet van een annotatie voorziene soorten genoemd in bijlage A bij verordening n 338/97, voor zover voor die soorten een fytosanitair certificaat als bedoeld in artikel 17 van verordening nr. 865/2006 is afgegeven.
  2. Bij ministeriële regeling worden regels gesteld over de administratie, bedoeld in het eerste lid. Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:
    1. de gegevens die worden geadministreerd;
    2. de wijze waarop de administratie wordt bijgehouden, en c. de bewaartermijn van de administratie
  3. Degene die een administratie als bedoeld in het eerste lid bijhoudt, verschaft desgevraagd inzage in die administratie aan in en op grond van artikel 7.1 van de wet aangewezen ambtenaren.

Artikel 3.28

  1. Een ieder die een vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn of genoemd in bijlage A bij verordening n 338/97 fokt, voorziet de vogel van een gesloten pootring.
  2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van vogels van de soorten, genoemd in bijlage X bij verordening n 865/2006.
  3. De gesloten pootringen, bedoeld in het eerste lid, worden uitgereikt door Onze Minister.
  4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld over de pootringen.

Deze regels kunnen onder meer betrekking hebben op:

  1. de kenmerken van de pootringen, waarbij onderscheid gemaakt kan worden naar vogelsoort, en
  2. de wijze waarop de gesloten pootringen dienen te worden aangevraagd

5. In afwijking van het derde lid, kunnen bij ministeriële regeling rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties worden aangewezen die belast zijn met                    de taak om pootringen uit te geven.

  1. Bij de ministeriële regeling, bedoeld in het vijfde lid, kan worden bepaald dat:
    1. de aangewezen organisaties een administratie bijhouden op een bij de ministeriële regeling te bepalen wijze, en
    2. de aangewezen organisaties informatie verstrekken aan Onze Minister op een bij de ministeriële regeling te bepalen wi

Artikel 3.29

Het is verboden dieren, planten, producten, nesten of eieren van dieren of producten van planten van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of genoemd in bijlage A, B, C, of D van verordening nr. 338/97 op andere plaatsen dan bij ministeriële regeling aangewezen douanekantoren Nederland binnen of buiten te brengen.

3.4.4. Aanwijzing EU-wetgeving

Artikel 3.30

  1.  Als verordening als bedoeld in artikel 3.36, onderdeel e, van de wet wordt aangewezen verordening (EEG) n 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en producten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308).
  1. Als richtlijn als bedoeld in artikel 3.36, onderdeel e, van de wet wordt aangewezen richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91).

Titel 3.5 Regels ter uitvoering van EU-verordeningen inzake invasieve uitheemse soorten

Artikel 3.31

Onze Minister kan regels stellen ter uitvoering van artikel 10, eerste lid, van verordening nr. 1143/2014. Deze regels kunnen voorzien in:

  1. een verbod op het op het grondgebied van de Unie brengen, waaronder begrepen het doorvoeren onder douanetoezicht, van een invasieve uitheemse soort als bedoeld in artikel 3, onderdeel 2, van verordening nr. 1143/2014;
  2. een verbod op het houden van een soort als bedoeld in onderdeel a;
  3. een verbod op het kweken van een soort als bedoeld in onderdeel a;
  4. een verbod op het naar, uit of binnen de Unie vervoeren van een soort als bedoeld in onderdeel a, behalve om in het kader van uitroeiing naar voorzieningen te worden vervoerd;
  5. een verbod op het in de handel brengen van een soort als bedoeld in onderdeel a;
  6. een verbod op het gebruiken of uitwisselen van een soort als bedoeld in onderdeel a;
  7. een verbod op het zich laten voortplanten, kweken of telen van een soort als bedoeld in onderdeel a, of
  8. een verbod op het vrijlaten in het milieu van een soort als bedoeld in onderdeel a.
image_pdfimage_print

Reacties zijn gesloten.