Regeling natuur – Hoofdstuk 3

INHOUD HOOFDSTUK  SOORTEN

Titel 3.1 Vrijstelling bestrijding soorten die in het gehele land schade veroorzaken

Artikel 3.1

Artikel 3.2

Artikel 3.3

Artikel 3.4

Titel 3.2. Jacht

3.2.1. Regels over de uitoefening van de jacht

Artikel 3.5

Artikel 3.6

3.3. Middelen

3.3.1. Erkenning examens

Artikel 3.7

Artikel 3.8

Artikel 3.9

Artikel 3.10

Artikel 3.11

Artikel 3.12

Artikel 3.13

Titel 3.4. Onder zich hebben of verhandelen van dieren of planten

3.4.1. Uitvoering EU-verordeningen en EU-richtlijnen

Artikel 3.14

Artikel 3.15

3.4.2. Vrijstellingen soorten Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn

Artikel 3.16

Artikel 3.17

Artikel 3.18

3.4.3. Vrijstellingen gefokte vogels en soorten op bijlagen CITES

Artikel 3.19

Artikel 3.20

Artikel 3.21

3.4.4. Vrijstellingen wild in de zin van Benelux-overeenkomst

Artikel 3.22

3.4.5. Administratie en merktekens

Artikel 3.23

Artikel 3.24

Artikel 3.25

Artikel 3.26

3.4.6. Aanwijzing douanekantoren

Artikel 3.27

Titel 3.5. Overig 2

Artikel 3.28

Artikel 3.29

Artikel 3.30

 

Regeling Wet natuurbescherming

HOOFDSTUK 3. SOORTEN 

Titel 3.1 Vrijstelling bestrijding soorten die in het gehele land schade veroorzaken

Artikel 3.1

  1. Van de verboden, bedoeld in artikel 3.1 van de wet, wordt vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor de bestrijding van Canadese ganzen, houtduiven, kauwen en zwarte kraaien.
  1. Van de verboden, bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet, wordt vrijstelling verleend aan grondgebruikers voor de bestrijding van konijnen en vossen.
  2. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden verleend voor de handelingen, bedoeld in artikel 3.15, vijfde lid, van de wet.
  3. De categorieën van schade, bedoeld in artikel 3.15, zesde lid, onderdeel c, van de wet, zijn de categorieën van schade als bedoeld in de artikelen 3.10, tweede lid, onderdeel b, en 3.15, zesde lid, onderdeel b, van de wet.
  4. De vrijstellingen, bedoeld in het eerste en tweede lid, gelden uitsluitend, indien wordt voldaan aan de in de artikelen 3.2 tot en met 3.4 gestelde voorschriften en beperkingen.

Artikel 3.2

De handelingen waarvoor vrijstelling wordt verleend, vinden plaats overeenkomstig het faunabeheerplan, dat is vastgesteld overeenkomstig artikel 3.12, eerste, derde tot en met zesde lid, van de wet en dat is goedgekeurd overeenkomstig artikel 3.12, zevende lid, van de wet.

Artikel 3.3

  1. Als middelen als bedoeld in de artikelen 3.3, vijfde lid, onderdeel a, en 3.25, tweede lid, van de wet, die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, worden aangewezen:
    1. geweren;
    2. honden, niet zijnde lange honden, en
    3. haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds.
  2. Als methoden als bedoeld in artikel 3.3, vijfde lid, onderdeel a, van de wet, die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, worden aangewezen:
    1. het vangen of doden met gebruikmaking van niet-levende lokvogels;
    2. het vangen of doden met gebruikmaking van een akoestisch middel waarmee lokgeluiden kunnen worden gemaakt, en
    3.  het vangen of doden met gebruikmaking van lokvoer, dat niet vergiftigd of verdovend is.
  3. Als middelen als bedoeld in artikel 3.25, tweede lid, van de wet, die mogen worden gebruikt ter uitvoering van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, worden aangewezen:
    1. geweren;
    2. honden, niet zijnde lange honden;
    3. haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds;
    4. fretten;
    5. kastvallen;
    6. vangkooien, en g. buidels.

Artikel 3.4

  1. Ter uitvoering van de vrijstellingen, bedoeld in artikel 3.1, eerste en tweede lid, worden:
    1. geen andere vangmiddelen of dodingsmiddelen gebruikt dan de in artikel 3.3, eerste, onderscheidenlijk derde lid, genoemde middelen;
    2. aardhonden niet gebruikt voor het vangen of doden van vossen in holen in de periode van 1 maart tot en met 31 augustus;
    3. de in artikel 3.3, eerste en tweede lid, aangewezen middelen, met uitzondering van fretten, kastvallen, vangkooien en buidels, niet gebruikt op zondagen, de nieuwjaarsdag, de tweede paasdag, de tweede pinksterdag, de eerste en tweede kerstdag, en de hemelvaartsdag.
  2. Ter uitvoering van de vrijstelling, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, worden geen andere methoden gebruikt dan de in artikel 3.3, tweede lid, genoemde methoden.

Titel 3.2. Jacht

  • 3.2.1. Regels over de uitoefening van de jacht

Artikel 3.5

De jacht op de hierna genoemde wildsoorten is geopend gedurende de daarbij vermelde tijdvakken:

  1. fazantenhaan: van 15 oktober tot en met 31 januari;
  2. fazantenhen: van 15 oktober tot en met 31 december;
  3. haas: van 15 oktober tot en met 31 december;
  4. houtduif: van 15 oktober tot en met 31 januari;
  5. konijn: van 15 augustus tot en met 31 januari;
  6. wilde eend: van 15 augustus tot en met 31 januari.

Artikel 3.6

Als organisaties als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit natuurbescherming worden aangewezen de organisaties, genoemd in bijlage 2.

Titel 3.3. Middelen

  • 3.3.1. Erkenning examens

Artikel 3.7

Als examens als bedoeld in de artikelen 3.28, tweede lid, onderdeel a, en 3.30, tweede lid, tweede volzin, in samenhang met artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, en 3.30, derde lid, van de wet worden erkend het jachtexamen, het examen voor het gebruik van jachtvogels en het examen voor het gebruik van eendenkooien die worden afgenomen door de Stichting Flora- en faunawetexamens.

Artikel 3.8

Als gelijkwaardig aan erkende examens als bedoeld in de artikelen 3.28, tweede lid, onderdeel a, tweede zinsdeel, 3.30, tweede lid, tweede volzin, in samenhang met artikel 3.28, tweede lid, onderdeel a, tweede zinsdeel, en 3.30, derde lid, van de wet worden aangemerkt:

  1. met betrekking tot het theoretische gedeelte: het theoretische gedeelte A en B van het jachtexamen, afgelegd vanaf 1 april 1984 op grond van het bepaalde bij of krachtens het Belgisch Koninklijk besluit van 28 februari 1977 betreffende de afgifte van jachtverloven en jachtvergunningen, het Belgisch ministerieel besluit van 2 maart 1977 tot inrichting van het jachtexamen en het Besluit van de Vlaamse Executieve van 29 mei 1991 tot inrichting van het jachtexamen;
  2. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het Besluit van de Vlaamse regering van 18 januari 1995 betreffende de organisatie van het jachtexamen;
  3. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het Besluit van de Waalse regering van 2 april 1998 tot organisatie van het jachtexamen in het Waalse Gewest;
  4. met betrekking tot het theoretische gedeelte, het theoretische gedeelte A en B van het jachtexamen, afgelegd vanaf 1 april 1984 op grond van het bepaalde bij of krachtens het Belgisch Koninklijk besluit van 28 februari 1977 betreffende de afgifte van jachtverloven en jachtvergunningen en het Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 21 januari 1991 tot organisatie van het jachtexamen in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest;
  5. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het gewijzigde Règlement grand-duaal van 16 april 1991 betreffende de voorwaarden en modaliteiten met betrekking tot de bekwaamheidsproef voor het verlenen van een eerste jachtvergunning;
  6. het jachtexamen, afgelegd op grond van het bepaalde bij of krachtens het Bundesjagdgesetz.
  • 3.3.2. Inhoud examens

Artikel 3.9

  1. De kennis, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst met: ten minste vijftig meerkeuzevragen, waarvan:

1°.    vijftien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2°, 3° en 4°, van het Besluit natuurbescherming;

2°.    tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 5° en 6°, van het Besluit natuurbescherming;

3°.    tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 7° en 8°, van het Besluit natuurbescherming;

4°.    tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 9° en 10°, van het Besluit natuurbescherming, en

5°.    vijf vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming;

b. ten minste vijfentwintig meerkeuzevragen, gesteld met behulp van beelddragers, waarvan:

1°.    vijftien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van het Besluit natuurbescherming, en

2°.    tien vragen over de onderwerpen, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, 4°, 5°, 6°, 7°, 8°, 9°, 10°, 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming.

  1. De schietvaardigheid en vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming, worden getoetst door middel van:
    1. het schieten op ten minste vijfentwintig kleiduiven met hagel;
    2. het doen van ten minste vier schoten in twee series van twee schoten met groot-kaliber kogelgeweer op een doel gelegen op een afstand van ten minste vijftig meter, en
    3. het tonen van weidelijk gedrag en bekwaamheid in het veilig omgaan met een geweer in ten minste tien gesimuleerde situaties.
  1. Een jachtexamen is uitsluitend met gunstig gevolg afgelegd indien degene die het examen aflegt:
    1. van de vragen, bedoeld in het eerste lid, ten minste 70% goed heeft beantwoord;
    2. bij het schieten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, ten minste achttien van de vijfentwintig kleiduiven heeft geraakt;
    3. bij het doen van schoten, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, ten minste drie treffers heeft die zijn gelegen binnen een cirkel van vijftien centimeter, en
    4. weidelijk gedrag en bekwaamheid als bedoeld in het tweede lid, onderdeel c, naar het oordeel van de organisatie die het examen afneemt, heeft getoond.

Artikel 3.10

  1. De kennis, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst met: ten minste veertig meerkeuzevragen, waarvan:

1°.    vijftien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2° en 3°, van het Besluit natuurbescherming;

2°.    vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 5°, van het Besluit natuurbescherming;

3°.    tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 7° en 8°, van het Besluit natuurbescherming;

4°.    vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, van het Besluit natuurbescherming, en

5°.    vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming;

  1. ten minste twintig meerkeuzevragen, gesteld met behulp van beelddragers, waarvan:

1°.    tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van het Besluit natuurbescherming, en
2°.    tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, 5°, 7°, 8°, 10°, 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming.

  1. De bekwaamheid, bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst bij de beoordeling van twee stages van een jaar bij twee mentoren, aangewezen door de in artikel 3.7 genoemde organisatie. De stages hebben tot doel om bekwaamheid te verwerven ten aanzien van de omgang met jachtvogels, het dragen en zeeg maken van jachtvogels, de verzorging van jachtvogels, het aanleggen van tuig, het doden van prooien en slachten van aasdieren, het aanleren van gewenst gedrag van jachtvogels, het voorkomen en afleren van ongewenst gedrag van jachtvogels, het zoeken en terugvangen van verloren jachtvogels, het beoordelen van de inzetbaarheid van jachtvogels, het toepassen van fretten en het gebruik van fluit, loer en balg.
  1. Een examen voor het gebruik van jachtvogels is uitsluitend met gunstig gevolg afgelegd indien degene die het examen aflegt:
    1. van de vragen, bedoeld in het eerste lid, ten minste 70% goed heeft beantwoord;
    2. voldoende bekwaamheid als bedoeld in het tweede lid heeft verworven, naar het oordeel van de organisatie die het examen afneemt.

Artikel 3.11

  1. De kennis, bedoeld in artikel 3.22, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, wordt getoetst met:
    1. ten minste dertig meerkeuzevragen, waarvan:

1°.    vijftien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, 2° en 3°, van het Besluit natuurbescherming;

2°.    vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 5°, van het Besluit natuurbescherming;

3°.    vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 10°, van het Besluit natuurbescherming, en

4°.    vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming;

b.  ten minste vijftien meerkeuzevragen, gesteld met behulp van beelddragers, waarvan:

1°.    tien vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 1° en 2°, van het Besluit natuurbescherming, en

2°.    vijf vragen over onderwerpen als bedoeld in artikel 3.18, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, 5°, 10°, 11° en 12°, van het Besluit natuurbescherming.

  1. Een examen voor het gebruik van eendenkooien is uitsluitend met gunstig gevolg afgelegd indien degene die het examen aflegt van de vragen, bedoeld in het eerste lid, ten minste 70% goed heeft beantwoord.

3.3.3. Wijze van aanvragen en model jachtakte en valkeniersakte

Artikel 3.12

  1. Een jachtakte wordt aangevraagd door middel van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat kosteloos bij de korpschef verkrijgbaar is
  2. Een valkeniersakte wordt aangevraagd door middel van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat kosteloos bij de Minister van Economische Zaken verkrijgbaar is
  3. Een jachtakte of valkeniersakte kan in het geval, bedoeld in artikel 3.28, vijfde lid, van de wet namens de persoon voor wie de akte bestemd is, worden aangevraagd door een jachthouder die hem voor de jacht heeft uitgenodigd.
  4. Een aanvraag als bedoeld in het eerste of tweede lid gaat vergezeld van twee goed gelijkende pasfoto’s van degene voor wie de akte bestemd is.

Artikel 3.13

  1. Het model van de jachtakte, bedoeld in artikel 3.28, zevende lid, van de wet, wordt gevormd door een modelformulier en een modelzegel, die door de korpschef op de jachtakte wordt aangebracht en gestempeld.
  2. Als modelformulier als bedoeld in het eerste lid wordt vastgesteld het modelformulier, opgenomen in bijlage 3.
  3. Als modelzegel als bedoeld in het eerste lid wordt voor het tijdvak 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 vastgesteld de modelzegel, opgenomen in bijlage 4. De zegel wordt gedrukt op een donkerblauwe achtergrond (kleuraanduiding Pantone blue 072).
  4. Voor een jachtakte als bedoeld in artikel 3.28, vijfde lid, van de wet wordt, in afwijking van het derde lid, als modelzegel als bedoeld in het eerste lid voor het tijdvak van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 vastgesteld de modelzegel, opgenomen in bijlage 5. De zegel wordt gedrukt op een turquoise achtergrond (kleuraanduiding Pantone 333).
  5. Voor een duplicaat van een jachtakte wordt, in afwijking van het derde lid, als modelzegel als bedoeld in het eerste lid voor het tijdvak van 1 april 2016 tot en met 31 maart 2017 vastgesteld de modelzegel, opgenomen in bijlage 6. De zegel wordt gedrukt op een roodbruine achtergrond (kleuraanduiding Pantone 484).
  6. De jachtakte wordt voorzien van de pasfoto van degene voor wie de akte is bestemd. Deze foto wordt door middel van een stempelafdruk gewaarmerkt.
  7.  Als model van de valkeniersakte, bedoeld in artikel 30, tweede lid, van de wet, in samenhang met artikel 3.28, zevende lid, van de wet, wordt vastgesteld het modelformulier, opgenomen in bijlage 7.

Titel 3.4. Onder zich hebben of verhandelen van dieren of planten

  • 3.4.1. Uitvoering EU-verordeningen en EU-richtlijnen

Artikel 3.14

Als voorschriften als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet zijn aangewezen:

  1. de artikelen 4, eerste lid, eerste volzin, tweede lid, eerste volzin, derde en vierde lid, 5, eerste en vierde lid, eerste volzin, 6, derde lid, 8, eerste lid, in samenhang met het vijfde lid, en 9, eerste, vierde en vijfde lid van verordening (EG) nr. 338/97;
  2. b. artikel 3, eerste lid, van verordening (EG) n 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286), en
  3. artikel 3, eerste lid, van verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en produkten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308).

Artikel 3.15

  1. Het is verboden in strijd te handelen met de voorwaarden en vereisten, bedoeld in artikel 11, derde lid, van verordening n 338/97.
  2. Ten aanzien van een plant van een in bijlage 8 van deze regeling genoemde soort kan degene die de plant uitvoert een fytosanitair certificaat aanvragen bij de Minister van Economische Zaken. Het fytosanitaire certificaat voldoet aan artikel 17, tweede lid, van verordening nr. 865/2006.
  3. In plaats van een uitvoervergunning als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van verordening nr. 338/97 wordt aanvaard een fytosanitair certificaat dat is verleend overeenkomstig het tweede lid of dat is afgegeven door een bevoegde administratieve instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie.
  4. Het is verboden de producten, genoemd in de bijlage bij richtlijn 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (PbEG 1983, L 91), voor handelsdoeleinden binnen Nederland te brengen.
  5. Het verbod, bedoeld in het vierde lid, geldt niet voor producten die afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Eskimobevolking.
  • 3.4.2. Vrijstellingen soorten Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn

Artikel 3.16

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.2, eerste lid, en 3.6, eerste lid, van de wet, voor het verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of ten verkoop aanbieden van een dode vogel of een ander dood dier, of producten daarvan.
  2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien de vogel of het andere dier aantoonbaar is verkregen overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3.15, tweede of vierde lid, 3.16, tweede of vierde lid, 3.17, eerste lid, of 3.18, eerste lid, van de wet.

Artikel 3.17

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet, voor het vervoeren van een vogel of een ander dier met een dierenambulance.
  2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien de vogel of het andere dier binnen twaalf uur wordt overgedragen aan personen of instanties die krachtens de wet en de Wet dieren gerechtigd zijn uit het wild afkomstige dieren onder zich te hebben voor opvang en verzorging.

Artikel 3.18

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, van de wet, voor het onder zich hebben en vervoeren van een dode vogel met het oog op preparatie daarvan. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien:
    1. de vogel kennelijk is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich de vogel heeft toegeëigend, of overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet is gedood en verkregen, of niet uit Nederland afkomstig is kennelijk niet in strijd met de wetgeving van het land van herkomst is verkregen, en
    2. degene die de vogel onder zich heeft:
      1. de vogel binnen drie dagen aflevert bij een preparateur voor preparatie, of
      2. de vogel zelf prepareert en voldoet aan artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.23 van deze regeling.
  2. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.2, zesde lid, van de wet, voor het onder zich hebben van een geprepareerde vogel.
  3. De vrijstelling, bedoeld in het tweede lid, geldt uitsluitend, indien de vogel is gemerkt met een merkteken overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.26, tweede lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.23, vierde en vijfde lid.
  • 3.4.3. Vrijstellingen gefokte vogels en soorten op bijlagen CITES

Artikel 3.19

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in artikel 3.24, eerste, tweede en derde lid, van het Besluit natuurbescherming, voor onderscheidenlijk:
    1. het onder zich hebben of verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, die niet is genoemd in bijlage A, B, C of D bij verordening nr. 338/97, of producten of eieren daarvan;
    2. het onder zich hebben van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort die is genoemd in bijlage A, B, C of D bij verordening n 338/97, en voor het verhandelen van een aantoonbaar gefokte vogel van een soort die is genoemd in bijlage C of D bij verordening nr. 338/97, of producten of eieren daarvan.
  2. Ingeval de vogel behoort of mede behoort tot een soort als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend, indien de vogel is voorzien van:
    1. een gesloten pootring, die voldoet aan het bepaalde bij en krachtens artikel 3.28 van het Besluit natuurbescherming;
    2. een gesloten pootring die, of een ander merkteken dat aantoonbaar rechtmatig is afgegeven door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland, of een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland erkende organisatie, in overeenstemming met de wettelijke eisen van de betreffende staat, onderscheidenlijk indien het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is, of
    3. ingeval de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D, bij verordening nr. 338/97, een microchiptransponder overeenkomstig artikel 66, derde lid, van verordening nr. 856/2006, tenzij de Minister van Economische Zaken een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht.
  3. Ingeval de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage A, B, C of D, bij verordening n 338/97, niet zijnde een soort als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend indien:
    1. ten aanzien van de vogels is voldaan aan het tweede lid, onderdeel a, b of c, onderscheidenlijk indien het product of ei van een dergelijke vogel afkomstig is, of
    2. de vogel, het product of ei overeenkomstig het bij of krachtens de wet bepaalde en met inachtneming van verordening n 338/97 en verordening nr. 865/2006 in Nederland is gebracht of verkregen en voorts, ingeval de vogel behoort tot een soort, genoemd in bijlage A bij verordening nr. 338/97, is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en het bepaalde in artikel 3.24.
  4. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het onder zich hebben in het veld van een levende vogel van een in artikel 1 van de Vogelrichtlijn bedoelde soort:
    1. van het geslacht Cygnus, of
    2. van de orde roofvogels of uilen, tenzij degene die de vogel onder zich heeft, overeenkomstig artikel 3.30, eerste lid, van de wet gerechtigd is de vogel te gebruiken als jachtvogel.
  5. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing op het onder zich hebben van een levende havik. Een ontheffing als bedoeld in artikel 3.40 van de wet van het verbod, bedoeld in artikel 3.24, eerste of tweede lid, van het Besluit natuurbescherming, op het onder zich hebben, onderscheidenlijk of verhandelen van een gefokte havik, wordt slechts verleend indien de aanvrager door het overleggen van DNA-fingerprints van zowel de oudervogels als de jonge vogel het bewijs levert dat de havik in gevangenschap is gefokt.

Artikel 3.20

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming, voor het onder zich hebben van:
    1. een dood gewerveld dier, een ongewerveld dier of een plant, behorende tot een soort, genoemd in bijlage A bij verordening nr. 338/97, of producten of eieren daarvan;
    2. een levend, aantoonbaar gefokt gewerveld dier, niet zijnde een vogel als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, onderdeel a of b, van een soort, genoemd in bijlage A bij verordening nr. 338/97, of producten of eieren daarvan, of
    3. een dier, niet zijnde een vogel als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of een plant van een soort, genoemd in bijlage B, C of D bij verordening nr. 338/97, of producten of eieren daarvan.
  2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien:
    1. het dier of de plant:
      1. 1°.    aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet en met inachtneming van verordening nr. 338/97 en verordening nr. 865/2006 in Nederland is gebracht of verkregen, of,
      2. 2°.    als het een ongewerveld dier of plant betreft, aantoonbaar in Nederland is gefokt, onderscheidenlijk gekweekt, of, als het een levend, gefokt gewerveld dier van een soort, genoemd in bijlage A bij verordening nr. 338/97, betreft, is voorzien van een microchiptransponder overeenkomstig artikel 66, derde lid, van verordening nr. 856/2006, tenzij de Minister van Economische Zaken een verklaring heeft afgegeven dat een microchiptransponder wegens lichamelijke kenmerken van de betrokken dieren aantoonbaar niet veilig kan worden aangebracht, en
    2. is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en het bepaalde in artikel 3.24.
  3. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, is niet van toepassing ten aanzien van botten en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de tijger (Panthera tigris) en hoorns en daarvan of daarmee vervaardigde producten van de soorten van de familie neushoorns (Rhinocerotidea).
  4. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, is niet van toepassing ten aanzien van dieren van soorten behorende tot de orde van de primaten (Primates) of de familie van de katachtigen (Felidae).
  5. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, is niet van toepassing ten aanzien van levende dieren van de soorten:
    1. Bengaalse kat (Prionailurus bengalensis);
    2. Canadese lynx (Lynx canadensis);
    3. caracal (Caracal caracal);
    4. poema (Puma concolor);
    5. roestkat (Prionailurus rubiginosus);
    6. rode lynx (Lynx rufus);
    7. jagoearoendi of otterkat (Herpailurus yaguarondi);
    8. leeuw (Panthera leo), en
    9. fretkat (Cryptoprocta ferox).
  6. Onverminderd het tweede lid, geldt de vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel c, ten aanzien van de aal (Anguilla anguilla) uitsluitend indien aantoonbaar is voldaan aan het bij of krachtens de Visserijwet 1963 bepaalde.

Artikel 3.21

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.24, derde lid, van het Besluit natuurbescherming, voor het verhandelen van een dier, niet zijnde een vogel als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of een plant van een soort, genoemd in bijlage C of D bij verordening nr.338/97, of producten of eieren daarvan.
  1. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien het dier of de plant aantoonbaar:
    1. in Nederland is gebracht of verkregen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet en met inachtneming van verordening nr. 338/97 en verordening nr. 865/2006, of
    2. in Nederland is gefokt, onderscheidenlijk gekweekt.
  • 3.4.4. Vrijstellingen wild in de zin van Benelux-overeenkomst

Artikel 3.22

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.25 van het Besluit natuurbescherming, voor het onder zich hebben of verhandelen van een dier.
  2. De vrijstelling, bedoeld in het eerste lid, geldt uitsluitend, indien het dier:
    1. aantoonbaar is verkregen: in Nederland overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3.10, tweede lid, in samenhang met artikel 3.8, 3.15, tweede of vierde lid, 3.16, tweede of vierde lid, 3.17, eerste lid, 3.18, eerste lid, of 3.20, eerste lid, van de wet, of buiten Nederland overeenkomstig de aldaar geldende regelgeving;
    2. ziek of gewond is en:
      1. wordt opgevangen en verzorgd door personen of instanties die krachtens de Wet dieren gerechtigd zijn uit het wild afkomstige dieren onder zich te hebben voor opvang en verzorging, of
      2. binnen twaalf uur wordt overgedragen aan personen of instanties als bedoeld onder 1, of kennelijk in het wild is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier heeft toegeëigend
  3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, onder 2, is het onder zich hebben ten behoeve van het vervoeren van zieke of gewonde reeën, edelherten, damherten en wilde zwijnen uitsluitend toegestaan indien vóór het vervoer melding is gemaakt bij de meldkamer van de politie van het aantal, de vindplaats en de soort zieke of gewonde dieren en voorzover dat vervoer geschiedt door een door de politie aangewezen vervoerder.
  • 3.4.5. Administratie en merktekens

Artikel 3.23

  1. De gegevens, bedoeld in artikel 3.26, derde lid, onderdeel a, van het Besluit natuurbescherming zijn: de soort waartoe de vogel behoort;
    1. het aantal vogels;
    2. de datum van ontvangst en aflevering van de vogel;
    3. de kennelijke doodsoorzaak van de vogel;
    4. de naam en het adres van degenen van wie de vogel is ontvangen;
    5. de naam en het adres van degenen aan wie de vogel is afgeleverd, en f. het nummer van het merkteken.
  2. Degene die de vogel prepareert, verstrekt de gegevens, bedoeld in het eerste lid, aan de Minister van Economische Zaken, door middel van een elektronische melding in een door de Minister van Economische Zaken aangeboden systeem.
  3. Degene die de vogel prepareert geeft een wijziging in gegevens, bedoeld in het eerste lid, onderdeel e, door aan de Minister van Economische Zaken. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op het doorgeven van een wijziging.
  4. Een merkteken als bedoeld in artikel 3.26, derde lid, onderdeel b, van het Besluit natuurbescherming wordt door de minister verstrekt en is voorzien van de letters NL, gevolgd door de letters EZ en een uniek nummer
  5. Een merkteken als bedoeld in het derde lid wordt aangevraagd door middel van een volledig ingevuld en ondertekend formulier, dat kosteloos bij de minister verkrijgbaar is.

Artikel 3.24

  1. De administratie, bedoeld in artikel 3.27, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, bevat de volgende gegevens:
    1. wetenschappelijke soortnaam en aantal;
    2. datum en plaats van verkrijging;
    3. naam, adres en land van de leverancier;
    4. land van herkomst van de specimens, indien dit afwijkt van onderdeel c
    5. nummer bijbehorend CITES-document;
    6. datum en plaats van vervreemding;
    7. naam, adres en land van de afnemer;
    8. nummer bijbehorend CITES-document;
    9.  datum geboorte van en het aantal nakomelingen;
    10. gegevens soort en code merktekens;
    11. datum aanbrenging merktekens;
    12. per specimen datum en plaats van sterfte.
  2. Bij de administratie, bedoeld in het tweede lid, worden bewaard alle aantekeningen en bescheiden, waaronder nota’s, vrachtbrieven en andere bewijsmiddelen, boeken, registers of andere hulpmiddelen, die betrekking hebben op het onder zich hebben en verhandelen van dieren op planten als bedoeld in het eerste lid.
  3. De gegevens, bedoeld in het tweede lid, en de bijbehorende documenten worden bewaard gedurende ten minste drie jaren na de datum van de laatste in de administratie aangebrachte wijziging of aanvulling.

Artikel 3.25

  1. Voor de soorten, genoemd in bijlage 9, heeft een pootring als bedoeld in artikel 3.28, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming een maximale diameter als in de bijlage bij die soort genoemd.
  2. In afwijking van het eerste lid kan de pootring een diameter hebben die groter is dan de in de bijlage 9 vastgestelde maximale diameter, als de aanvrager aannemelijk kan maken dat een grotere diameter in verband met de dikte van de poot bij de aanvraag noodzakelijk i
  3. Een pootring als bedoeld in het eerste lid voldoet aan de volgende eisen:
    1. ringen met een diameter van 2,5 tot en met 2,9 mm, gemeten aan de binnenkant van een ring, zijn vervaardigd van metaal, waarop een geanodiseerde kleurlaag is aangebracht, en zijn op zodanige wijze voorzien van een breukzone, dat de ring knapt, indien de ring wordt opgerekt;
    2. ringen met een diameter kleiner dan 2,5 mm en groter dan 2,9 mm,gemeten aan de binnenkant van een ring, zijn vervaardigd van metaal, waarop een geanodiseerde kleurlaag is aangebracht, of zijn vervaardigd van gekleurde kunststof, en zijn van zodanige kwaliteit, dat de ring knapt, indien de ring wordt opgerekt.
  4. In afwijking van het derde lid kunnen ringen voor papegaaiachtigen en roofvogels vervaardigd zijn van roestvrij staal
  5. Een gesloten pootring als bedoeld in het eerste lid is voorzien van een kleurlaag, die voor elk jaar waarin de ring mag worden aangebracht, verschillend is.
  6. De aanvrager brengt een pootring als bedoeld in het eerste lid uitsluitend aan op gefokte vogels van de soort waarvoor hij de ring heeft aangevraagd.
  7. Een aanvrager is niet gerechtigd een pootring als bedoeld in het eerste lid aan derden te verschaffen.

Artikel 3.26

  1. Als rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties als bedoeld in artikel 3.28, vijfde lid, van het Besluit natuurbescherming die zijn belast met de uitgifte van gesloten pootringen zijn aangewezen de in bijlage 10 genoemde organisatie
  2. De organisaties, bedoeld het tweede lid, verstrekken uitsluitend gesloten pootringen:
    1. waarvoor door de leverancier een schriftelijke garantie is afgegeven dat de ringen voldoen aan de specificaties, bedoeld in artikel 3.25, en
    2. die ten minste zijn voorzien van de letters NL, de aanduiding van de binnendiameter tot in tienden van een millimeter, de laatste twee cijfers van het jaartal waarin de ring mag worden aangebracht en, per ringmaat, een uniek nummer bestaande uit de bondscode, een kweeknummer en een volgnumme
  3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel b, zijn de gesloten pootringen, afgegeven door Kleindier Liefhebbers Nederland, voorzien van een uniek nummer bestaande uit de bondscode en een volgnummer.
  4. Gesloten pootringen worden aangevraagd met gebruikmaking van een door één van de organisaties, bedoeld in het eerste lid, ter beschikking gesteld aanvraagformulier dat volledig ingevuld wordt teruggestuurd.
  5. De aanvrager vermeldt in zijn aanvraag per soort hoeveel ringen hij aanvraagt. De hoeveelheid ringen staat in verhouding tot de te verwachten nakweek.
  6. De organisaties, bedoeld in het eerste lid, houden een administratie bij met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld automatiseringssystee In de administratie worden de volgende gegevens opgenomen:
    1. de soorten vogels waarvoor gesloten pootringen zijn aangevraagd;
    2. bij gefokte vogels behorende tot soorten die zijn opgenomen in bijlage A bij de basisverordening, het aantal verstrekte gesloten pootringen, de ringmaat en de bijbehorende unieke nummers als bedoeld in artikel 4 per soort en het aantal ouderparen;
    3. bij gefokte vogels behorende tot andere soorten dan bedoeld in onderdeel b, het aantal verstrekte pootringen, de ringmaat en de bijbehorende unieke nummers, bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, en derde lid;
    4. de datum van toekenning van de gesloten pootringen, en
    5. de noodzakelijke gegevens ter identificatie van de personen aan wie de gesloten pootringen zijn verstrekt.
  7. De administratie, bedoeld in het zesde lid, wordt bewaard gedurende een periode van ten minste vijf jaren.
  • 3.4.6. Aanwijzing douanekantoren

Artikel 3.27

  1. Als douanekantoren als bedoeld in artikel 3.29 van het Besluit natuurbescherming worden aangewezen:
    1. voor levende dieren:

1˚.    Schiphol Cargo, Evert van de Beekstraat 384, 1118 CZ Schiphol;

2˚.    Schiphol Passagiers, vertrekpassage 1 -260, 1118 AP, Luchthaven Schiphol;

3˚.    Maastricht Aachen Airport, Vliegveldweg 2, 6199 AD, Maastricht;

4˚.    Rotterdam Haven, Bosporusstraat 5, 3199 LJ, Rotterdam (Maasvlakte);

5˚.    Rotterdam Haven, Reeweg 16, 3088 KA, Rotterdam, en

b. voor dode dieren, dode of levende planten en producten, nesten en eieren van dieren of producten van planten: alle douanekantoren.

2. Indien voor dieren dan wel producten, nesten of eieren van dieren, behorende tot soorten als bedoeld in het eerste lid, veterinaire voorschriften gelden, worden deze dieren, producten, nesten of eieren daarvan binnengebracht op plaatsen die voor de betrokken dieren of producten, nesten of eieren daarvan als inspectiepost aan de grens zijn erkend ingevolge richtlijn 91/496/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG (PbEG L 268) of richtlijn 97/78/EG van de Raad van de Europese Unie van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (PbEG 1998, L 24).

Titel 3.5. Overig 2

Artikel 3.28

  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet, voor het uitzetten van dieren van de in bijlage 11 bij deze regeling aangewezen diersoorten voor de bestrijding van ziekten, plagen of onkruiden.
  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.34, eerste lid, van de wet, voor het uitzetten van dieren van de in bijlage 12 bij deze regeling aangewezen diersoorten tezamen met de in het eerste lid bedoelde dieren, als prooidieren voor die dieren.
  1. Aan een ieder wordt vrijstelling verleend van het verbod, bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Wet dieren, voor het gebruiken van dieren van de in bijlage 12 bij deze regeling aangewezen diersoorten, met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten.

Artikel 3.29

Als voorschrift als bedoeld in artikel 3.37, eerste lid, van de wet is aangewezen artikel 7, eerste lid, aanhef in samenhang met de onderdelen a, b, c, d, e, f, g of h, van verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van invasieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317).

Artikel 3.30

  1. De faunabeheereenheid met het werkgebied bestaande uit de gebieden, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, heeft de rechtsvorm van een stichting. De leden van het bestuur van de stichting worden benoemd en ontslagen door de gerechtigde, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming. In deze titel zal een bepaling opgenomen worden ter voortzetting van de vrijstelling, opgenomen in artikel 16b van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, voor de categorieën van projecten en handelingen, bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van het besluit, die is afgestemd op de vrijstellingen die provincies ter zake zullen verlenen voor de gevallen ten aanzien waarvan zij bevoegd zijn.
  2. De faunabeheereenheid, bedoeld in het eerste lid, stelt voor de in dat lid bedoelde gebieden een faunabeheerplan op, dat ten minste de volgende gegevens bevat:
    1. de omvang van het werkgebied van de faunabeheereenheid;
    2. een kaart waarop de begrenzing van het werkgebied van de faunabeheereenheid is aangegeven;
    3. kwantitatieve gegevens over de populatie van de diersoorten ten aanzien waarvan een duurzaam beheer of bestrijding noodzakelijk wordt geacht, met inbegrip van gegevens over de aanwezigheid van de populaties in het betrokken gebied gedurende het jaar;
    4. een onderbouwing van de noodzaak van een duurzaam beheer of bestrijding van de in onderdeel c bedoelde diersoorten, waaronder een onderbouwde verwachting van de belangen die zouden worden geschaad, indien niet tot beheer of bestrijding zou worden overgegaan;
    5. een beschrijving van de mate waarin de in onderdeel d bedoelde belangen zijn geschaad in de vijf jaren voorafgaand aan het tijdstip van de aanvraag om goedkeuring van het faunabeheerplan;
    6. de gewenste stand van de in onderdeel c bedoelde diersoorten;
    7. per diersoort een beschrijving van de aard, omvang en noodzaak van de handelingen die zullen worden verricht om de gewenste stand, bedoeld in onderdeel f, te bereiken;
    8. per diersoort en gewas een beschrijving van de handelingen die in de periode, bedoeld in onderdeel e, zijn verricht om het schaden van de in onderdeel d bedoelde belangen te voorkomen, alsmede, voorzover daarover redelijkerwijs kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een beschrijving van de effectiviteit van die handelingen;
    9. voor zover het plan betrekking heeft op het beheer van edelherten, damherten, reeën of wilde zwijnen, een beschrijving van het voedselaanbod, de relatie tussen dit voedselaanbod en de grootte van de populatie van de betrokken dieren alsmede de mogelijkheden van uitwisseling met aangrenzende terreinen;
    10. een beschrijving van de plaatsen in het werkgebied van de faunabeheereenheid waar en de perioden in het jaar waarin de in onderdeel g bedoelde handelingen zullen plaatsvinden;
    11. voor zover daarover kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn, een onderbouwde inschatting van de verwachte effectiviteit van de in onderdeel g bedoelde handelingen;
    12. een beschrijving van de wijze waarop de effectiviteit van de voorgenomen handelingen zal worden bepaald.
  3. Het faunabeheerplan heeft een geldigheidsduur van ten hoogste vijf jaren.
  4. De jachthouder van de gebieden, bedoeld in artikel 1.7, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, is uitgezonderd van artikel 3.14, eerste lid, van de wet.
image_pdfimage_print

Reacties zijn gesloten.