1

Deel 3 soorten uitvoering Regeling natuur

3. Soorten

3.1. Schadebestrijding

In artikel 3.1 van het Besluit natuurbescherming zijn vogels en dieren van andere ingevolge de wet beschermde soorten aangewezen die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en die in het gehele land schade veroorzaken. Het gaat om de Canadese gans, de houtduif, de kauw, het konijn, de vos en de zwarte kraai. Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden met het oog op de verlening op landelijk niveau van een vrijstelling aan grondgebruikers voor de bestrijding van deze dieren ter voorkoming van schade op door hen gebruikte gronden, schade in of aan door hen gebruikte opstallen en schade in het omringende gebied. Een landelijke aanpak is voor de bestrijding van de betrokken dieren het meest effectief, aangezien het bij de door deze dieren berokkende schade om een provincie overstijgend probleem gaat. De landelijke vrijstelling is neergelegd in artikel 3.1 van de onderhavige regeling. De grond- slag voor de aanwijzing en vrijstelling wordt geboden door artikel 3.15, eerste en tweede lid, van de Wet natuurbescherming. Voorheen waren de betrokken dieren aangewezen en was voor de bestrijding ervan vrijstelling verleend in het Besluit beheer enschadebestrijding dieren en de Regeling beheer en schadebestrijding dieren, op grond van de toenmalige Flora- en faunawet.

————————————-

  • 34           Zie ook de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, uitspraak d.d. 6-11-2015, zaaknr. 201507651/1/R2.
  • 35           Paragraaf 4.2.2 van het Programma aanpak stikstof.

Zoals in paragraaf 4.1 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming is aangegeven, gelden strikte kaders voor een vrijstelling als de onderhavige, voor zover het gaat om van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn, of om in het wild, in hun natuurlijke verspreidingsgebied levende dieren van strikt beschermde soorten als bedoeld in onder meer bijlage IV bij de Habitatrichtlijn. Een dergelijke vrijstelling moet voldoen aan de vereis- ten van de artikelen 9 van de Vogelrichtlijn en 16 van de Habitatrichtlijn, die zijn om- gezet in de artikelen 3.3, vierde lid, en 3.8, vijfde lid, van de wet. De betrokken bepalingen staan afwijkingen uitsluitend toe, als is voldaan aan de volgende cumulatieve voorwaarden: er bestaat geen andere bevredigende oplossing, de afwijking is gerecht- vaardigd op grond van één van de in de betrokken bepalingen genoemde belangen, èn de afwijking leidt niet tot een verslechtering van de staat van instandhouding van de betrokken vogelsoort, respectievelijk – als sprake is van een andere diersoort – doet geen afbreuk aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan. Dit kader is in artikel 3.10, tweede lid, van de wet, van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van op grond van de wet beschermde dieren die niet behoren tot de onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallende vogelsoorten of tot de onder de Habitatrichtlijn en Verdragen van Bern en van Bonn vallende strikt beschermde soorten. Dat laatste geldt in casu voor de vos en het konijn. Wel kan voor deze dier- soorten op grond van meer belangen een afwijking kan worden toegestaan (artikel 3.10, tweede lid, van de wet). Waar het bij de onderhavige vrijstelling gaat om het belang van voorkoming van schade, moet deze schade behoren tot de in de wet genoemde typen schade die een afwijking toelaten (artikel 3.15, zesde lid, van de wet).

Bij de aanwijzing van voor de landelijke vrijstelling in aanmerking komende dieren in het Besluit natuurbescherming is niet alleen getoetst of is voldaan aan het wettelijke vereiste dat het moet gaan om dieren van soorten die landelijk schade veroorzaken. Ook is getoetst of een vrijstelling voor de betrokken dieren is te rechtvaardigen in het licht van de wettelijke vereisten voor het toelaten van afwijkingen van de wettelijke verbodsbepalingen. Het moet derhalve gaan om soorten die niet in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, en de schade die dieren van de betrokken soor- ten veroorzaken moet behoren tot de typen schade, genoemd in artikel 3.15, zesde lid, van de wet. Voor alle aan te wijzen soorten geldt overeenkomstig de richtlijn bepalingen daarnaast als vereiste dat er geen reële alternatieven beschikbaar zijn in de vorm van effectieve middelen of methoden om de betrokken schade te voorkomen zònder overtreding van de verbodsbepalingen, bijvoorbeeld effectieve middelen voor het weghouden of verjagen van de betrokken vogels en andere dieren.36 Zoals in paragraaf van 4.1 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming is uiteengezet, is ten aanzien van de Canadese gans, de houtduif, de kauw, het konijn, de vos en de zwarte kraai aan al deze vereisten voldaan.

Op dat punt bestaan er geen nieuwe inzichten, zodat er geen belemmering is voor het continueren van de landelijke vrijstelling voor de bestrijding van de betrokken soorten, zoals deze voorheen was geregeld in artikel 1 van de Regeling beheer en schadebestrijding dieren; deze vrijstelling is uiteraard aangepast op de verboden zoals deze thans gelden op grond van de Wet natuurbescherming. De grondgebruiker hoeft de handelingen waarvoor de vrijstelling wordt verleend overigens niet zelf te verrichten: overeenkomstig artikel 3.16, zevende lid, van de wet kan hij wildbeheereenheden of anderen toestemming verlenen om die handelingen te verrichten; dat kan bijvoorbeeld aangewezen zijn als de bestrijding plaatsvindt met het geweer of een jachtvogel en de grondgebruiker zelf niet beschikt over de daarvoor vereiste jachtakte, onderscheidenlijk valkeniersakte.

Anders dan voorheen op grond van de Flora- en faunawet geldt thans op grond van artikel 3.12, eerste lid, van de wet, dat schadebestrijding dient te geschieden overeenkomstig het faunabeheerplan. Op die wijze wordt een planmatige aanpak verzekerd, waarbij ook acht wordt geslagen op de inspanningen die plaatsvinden in het kader van populatiebeheer en jacht, waarop het faunabeheerplan mede betrekking heeft.

Voor zover sprake is van diersoorten waarop de verboden van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn van toepassing zijn, voorziet de wet zelf in een – direct aan de richtlijnen ontleende – beschrijving van de categorieën van schade voor de bestrijding waar- van vrijstelling wordt verleend (artikel 3.15, zesde lid, onderdelen a en b, van de wet). In de regeling hoeft voor die soorten niets specifieks daarover te worden geregeld. In artikel 3.1, derde lid, wordt immers al bepaald dat de vrijstelling geldt voor handelingen als bedoeld in artikel 3.15, vijfde lid, van de wet, en dat zijn – kort gezegd – han- delingen ter voorkoming van schade in de zin van het zesde lid van het wetsartikel. Bij vogels – in casu de Canadese gans, de houtduif, de kauw en de zwarte kraai – gaat om “belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij of wateren” of “schade aan flora en fauna”.

Konijnen en vossen vallen niet onder de verboden van de richtlijnen. Voor deze diersoorten moeten de categorieën van schade voor de bestrijding waarvan vrijstelling wordt verleend worden aangewezen in de vrijstelling zelf (artikel 3.15, zesde lid, on- derdeel c, van de wet). In artikel 3.1, vierde lid, van onderhavige regeling zijn voor deze soorten niet alleen de categorieën van schade aangewezen die van toepassing zijn op strikt beschermde diersoorten die onder de reikwijdte van de Habitatrichtlijn vallen (artikel 3.15, zesde lid, onderdeel b, van de wet), maar ook de ruimere catego- rie schade waarvan sprake is in artikel 3.10, tweede lid, onderdeel b, van de wet. Het gaat derhalve niet alleen om “schade aan de wilde flora en fauna” of “ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderij, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom”, maar ook om andere vormen van schade.

———————————————————-

  • 36           -Vogelbescherming Nederland en Natuurmonumenten verzochten in hun commentaar om als voorwaarde aan de vrijstelling te verbinden dat er geen andere bevredigende oplossing is. Daarvan is afgezien, nu er bij de aanwijzing van de landelijk schadeveroorzakende soorten in het Besluit natuurbescherming al op deze voorwaarde is getoetst.

Ingevolge artikel 3.25, tweede lid, van de wet moeten bij het verlenen van een vrijstelling als de onderhavige, de middelen worden aangewezen die voor het vangen of doden van de in de vrijstelling genoemde dierensoorten mogen worden gebruikt. Artikel 3.3, eerste en tweede lid, voorziet daarin. Uitsluitend de in die artikelleden genoemde middelen mogen worden gebruikt voor de uitvoering van de vrijstelling, met de beperkingen die daarbij voor de onderscheiden diersoorten gelden (artikel 3.4, aanhef en onderdelen b en c).

37 Aangesloten is bij de middelen die voorheen op grond van de artikelen 5 en 9 van het toenmalige Besluit beheer en schadebestrijding voor de betrokken dieren konden worden gebruikt. Voor het gebruik van andere dan de genoemde middelen zijn gedeputeerde staten van de provincies bevoegd om ontheffing te verlenen. Dit is bijvoorbeeld aan de orde voor het gebruik van vangkooien en kastvallen, eventueel in combinatie met het gebruik van lokvogels, voor de bestrijding van kauwen en zwarte kraaien.38

In de regeling heeft in vergelijking met het voorheen geldende regime op grond van artikel 74, eerste lid, onderdeel c, van de toenmalige Flora- en faunawet, een verruiming plaatsgevonden van de mogelijkheid om schade te bestrijden op zon- en feest- dagen. Onderkend wordt dat het van belang is dat op dat soort dagen door recreanten ongestoord van de natuur moet kunnen worden genoten. Zolang schadebestrijding evenwel met middelen plaatsvindt die de rust niet verstoren, komt dit belang niet in het geding. Artikel 3.4, aanhef en onderdeel c, van de regeling sluit – als beperking verbonden aan de vrijstelling – derhalve alleen het gebruik van het geweer, honden, haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds op die dagen uit.

Voor de goede orde zij erop gewezen dat in specifieke gevallen waarin de vrijstelling onvoldoende ruimte zou bieden voor een adequate bestrijding van schade, gedeputeerde staten van de provincie op grond van artikel 3.3, eerste lid, artikel 3.8, eerstelid, of artikel 3.10, tweede lid, van de wet ontheffing kunnen verlenen voor schadebe- strijding; dit binnen de in de wet en het Besluit natuurbescherming daarvoor gestelde kaders, waaronder de in artikel 3.12, eerste lid, van de wet opgenomen verplichting om te handelen overeenkomstig het voor het betrokken gebied door de faunabeheer- eenheid vastgestelde faunabeheerplan.

———————————————————-

  • 37           -Stichting Das en Boom pleitte er in haar commentaar voor om het gebruik van aardhonden voor de bestrijding van vossen (artikel 3.4, onderdeel b, van de regeling) niet toe te staan in leefgebieden van dassen, omdat bij de bestrijding van vossen ook dassenburchten zouden worden vernield. Er zij evenwel op gewezen dat het doden van dassen en het vernielen van voortplantings- of rustplaatsen van dassen verboden is (artikel 3.10, eerste lid, van de wet). Nadere beperkingen voor het gebruik van aardhonden in aanvulling daar- op, zoals Stichting Das en Boom voorstelt, zijn niet nodig.
  • 38           -Verscheidene insprekers hebben in hun bijdrage in de internetconsultatie gepleit voor het toestaan van kunstlicht voor het bestrijden van vossen en konijnen. Het is aan provincies om het gebruik van kunstlicht in deze gevallen toe te staan bij ontheffing, op grond van artikel 3.26, derde lid, van de wet.

3.2. Jacht

De regels over de uitoefening van de jacht zijn voor het overgrote deel gesteld in de wet en in het Besluit natuurbescherming. Ten aanzien van twee onderwerpen is het stellen van regels overgelaten aan ministeriële regeling, te weten de perioden waarin de jacht is opengesteld en de aanwijzing van organisaties die aan derden toestemming kunnen geven om in hun jachtveld te jagen.

Openstelling jacht

Ingevolge artikel 3.22, tweede lid, van de wet wordt bij ministeriële regeling bepaald in hoeverre de jacht is geopend en kan in die regeling de jacht naar plaats of tijd worden beperkt. Daarbij is ten aanzien van vogels die op grond van de Vogelrichtlijn mogen worden bejaagd – overeenkomstig artikel 7, vierde lid, van die richtlijn – bepaald dat de jacht niet mag worden geopend gedurende de verschillende fasen van de broedperiode en de periode dat de jonge vogels het nest nog niet hebben verlaten; voor zover het trekvogels betreft, mag de jacht niet worden geopend gedurende de trek van de vogels naar hun nestplaatsen (artikel 3.22, derde lid, van de wet). Verder mag de jacht niet worden geopend op soorten waarvan de staat van instandhouding in het geding is (artikel 3.22, vierde lid, van de wet). Over de voorgenomen regeling van de openstelling moet overleg met gedeputeerde staten van de provincies plaatsvinden (artikel 3.22, zesde lid, van de wet).

In artikel 3.20, tweede lid, van de wet zijn de haas, de fazant, de wilde eend, het konijn en de houtduif aangewezen als wild dat mag worden bejaagd. Het gaat, zoals is overwogen in de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Wet natuurbescherming, om soorten die algemeen voorkomen en die bovendien – gezien de staat van instandhouding – de jachtdruk kunnen verdragen.39 Tevens is overwogen dat de jacht de bestrijding van schade door de betrokken soort en het voor de soort noodzakelijke populatiebeheer kan ondersteunen, wat ook van belang is in het licht van het maat- schappelijk draagvlak voor de uitoefening van de jacht.40 Ten aanzien van deze punten zijn de inzichten niet gewijzigd. In artikel 3.5 van de onderhavige regeling wordt der- halve, gehoord gedeputeerde staten van de provincies41, voor elk van de 5 wildsoorten de jacht geopend. Daarbij zijn de perioden waarin de betrokken soorten bejaagd kunnen worden, ongewijzigd overgenomen uit artikel 10 van de toenmalige Jachtregeling; dit is in lijn met de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel natuurbescherming, waarin was aangegeven dat de regeling van de periode waarin de jacht is opengesteld niet in betekende mate zou afwijken van de regeling onder de toenmalige Flora- en faunawet.42 De in artikel 10 van de toenmalige Jachtregeling vastgestelde perioden waren afgestemd op de voortplantingsperiode van de onderscheiden wildsoorten, en er bestaan geen gewijzigde inzichten die noodzaken tot een aanpassing van de perioden. Artikel 3.22, vierde lid, van de wet laat overigens de ruimte aan gedeputeerde staten om de jacht in de gehele provincie of een gedeelte daarvan te sluiten, zolang bijzon- dere weersomstandigheden dat vergen; te denken valt bijvoorbeeld aan extreem win- terweer, waardoor de betrokken dieren bijzonder kwetsbaar zijn.

———————————————————-

39           Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 169.

40           De Faunabescherming gaf in haar commentaar aan dat jacht in haar ogen geen maat- schappelijk doelt dient en dat derhalve de jacht niet geopend zou moeten worden.

41           Zie hoofdstuk 8 van deze toelichting.

Er zij erop gewezen dat behalve jacht, ook bestrijding van de 5 wildsoorten kan plaatsvinden ter voorkoming van schade, of populatiebeheer kan plaatsvinden ingeval sprake is van een bovenmatige stand van de betrokken diersoorten. Schadebestrijding en populatiebeheer zijn niet gebonden aan de openstellingsperioden die voor de jacht gelden. Schadebestrijding en populatiebeheer kunnen plaatsvinden op basis van een ontheffing of vrijstelling, onderscheidenlijk een opdracht die is verleend op grond van één van de artikel 3.25, eerste lid, van de wet genoemde bepalingen dan wel op grond van artikel 3.15 van de wet. Voor de bestrijding van schade veroorzaakt door konijnen en houtduiven, wordt in artikel 3.1 van de onderhavige regeling vrijstelling verleend aan grondgebruikers.

Aanwijzing organisaties ex artikel 3.2, eerste lid, Besluit natuurbescherming

De artikelen 3.2 en 3.3 van het Besluit natuurbescherming stellen regels over de ver- lening van toestemming door de jachthouder aan derden om buiten zijn gezelschap in zijn jachtveld te jagen. Deze regels moeten borgen dat ook buiten de aanwezigheid van de jachthouder een zorgvuldige uitoefening van de jacht plaatsvindt. Belangrijk daarvoor is dat de jachthouder bij zijn toestemmingverlening de geëigende voorwaar- den en beperkingen stelt. Tegen die achtergrond eist artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het besluit dat de jachthouder zèlf ook een jachtakte of valkeniersakte heeft, zodat verondersteld mag worden dat hij over voldoende kennis en kunde beschikt om bij de toestemmingverlening de juiste afwegingen te maken en aan de betrokken derden de juiste kaders mee te geven.

Dit vereiste geldt op grond van artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het besluit niet voor bij ministeriële regeling aangewezen rechtspersoonlijkheid bezittende organisaties. Die uitzondering is voorzien omdat rechtspersonen – anders dan natuur- lijke personen – naar hun aard niet zelf kunnen jagen en evenmin een jachtakte of valkeniersakte kunnen hebben. De aard van de organisatie van deze rechtspersonen kan evenwel in zichzelf voldoende waarborgen bieden dat bij toestemmingverlening voor de uitoefening van de jacht aan anderen de juiste kaders worden gesteld. Artikel 3.2, tweede lid, van het besluit bepaalt in dit verband dat alleen organisaties kunnen worden aangewezen waarbij naar het oordeel van de Minister van Economische Zaken een duurzaam beheer van populaties in het wild levende dieren voldoende is verze- kern, gelet op de doelstelling van de organisatie en de bij de organisatie aanwezige kennis en kunde.

———————————————————-

42           Kamerstukken II 2011/12, 33 348, nr. 3, blz. 173.

Zoals in de nota van toelichting bij het besluit is aangegeven, geldt dit laatste in ieder geval voor de in het toenmalige Jachtbesluit aangewezen terreinbeherende natuurbe- schermingsorganisaties, waaronder ook Staatsbosbeheer werd begrepen. Het gaat hier om professionele organisaties die een doelstelling hebben die een duurzaam faunabe- heer verzekert; deze organisaties hebben in de praktijk op dat vlak ook een ruime ervaring en kundigheid. Zij kunnen daarom worden geacht voldoende in staat te zijn om bij het verlenen van de toestemming de juiste voorwaarden te stellen om een re- delijke wildstand in hun jachtvelden te handhaven. Dat geldt ook voor Stichting Het Nationaal Park De Hoge Veluwe, die in het Jachtbesluit nog niet was aangewezen. Al deze organisaties worden aangewezen in artikel 3.6 van onderhavige regeling als or- ganisaties die aan derden toestemming kunnen verlenen om in hun jachtveld de jacht uit te oefenen. De organisaties zijn opgenomen in bijlage 2 bij de regeling. Voor het overige gelden de regels voor deze organisaties onverkort: de toestemmingverlening door deze organisaties aan anderen – personen die in dienst zijn bij de organisatie of derden – moet evenals de toestemmingverlening door andere jachthouders voldoen aan de regels gesteld in artikel 3.20, vierde lid, van de wet en artikel 3.3 van het Be- sluit natuurbescherming.

3.3. Middelen voor het vangen en doden van dieren

3.3.1. Examens voor het gebruik van bepaalde middelen

Met het oog op een verantwoord gebruik van jachtgeweren en jachtvogels (haviken, slechtvalken en woestijnbuizerds) vereisen de artikelen 3.26, eerste lid, en 3.30, eer- ste lid, van de wet dat degene die deze middelen gebruikt, beschikt over een jachtakte, onderscheidenlijk valkeniersakte; daarbij is irrelevant of de betrokken middelen worden ingezet voor jacht of anderszins voor het doden van beschermde dieren ter uitoefening van het bij of krachtens de wet bepaalde, zoals schadebestrijding of populatiebeheer. Voor de verkrijging van voornoemde akten moet met gunstig gevolg een jachtexamen of een examen voor het gebruik van jachtvogels zijn afgelegd. De exa- mens moeten zijn erkend door de Minister van Economische Zaken (artikelen 7, twee- de lid, onderdeel a, en 3.30, tweede lid, van de wet). Ook degene die gebruik maakt van een eendenkooi – de kooiker – moet een door deze minister erkend examen met goed gevolg hebben afgelegd (artikel 3.30, derde lid, van de wet). Om te worden er- ken, moeten de examens en de organisaties die deze examens afnemen voldoen aan nadere eisen, gesteld in de artikelen 3.18 tot en met 3.21 van het Besluit natuurbescherming. In artikel 28, tweede lid, onderdeel a, van de wet wordt ook voorzien in de mogelijkheid dat de minister buitenlandse examens aanmerkt als gelijkwaardig aan de door hem erkende examens.

De artikelen 3.7 en 3.8 van de onderhavige regeling voorzien in de erkenning van examens en in de aanwijzing van buitenlandse examens die als gelijkwaardig worden aangemerkt. Daarbij is de voorheen op grond van de Flora- en faunawet geldende regeling gecontinueerd.43

Dat laatste geldt ook voor de in de artikelen 3.9, 3.10 en 3.11 gestelde regels over de wijze van toetsing van kennis, vaardigheid en bekwaamheid en over de wijze van be- oordeling van examenresultaten, ten aanzien van door de minister te erkennen exa- mens; deze regels geven uitvoering aan de artikelen 3.18, tweede lid, 3.19, tweede lid, en 3.22, derde lid, van het Besluit natuurbescherming.

3.3.2. Wijze van aanvragen en model jachtakte en valkeniersakte

Jachtakten worden verleend door de korpschef, bedoeld in artikel 27 van de Politiewet 2012; valkeniersakten worden verleend door Minister van Economische Zaken (artikelen 3.28, eerste lid, en 3.30, tweede lid, van de wet). Ter uitvoering van artikel 3.21, vierde lid, van het Besluit natuurbescherming worden in artikel 3.12 regels gesteld over de aanvraag van deze akten. In artikel 3.13 worden de modellen van de jachtak- te en de valkeniersakte vastgesteld, op grond van artikel 3.28, zevende lid, in samen- hang met artikel 3.30, tweede lid, van de wet. Deze bepalingen zijn ongewijzigd over- genomen uit de voorheen geldende Jachtregeling en Regeling vaststelling modellen en aanvraagformulieren jacht-, valkeniers- en kooikersakten.

3.4. Onder zich hebben en verhandelen van dieren en planten

3.4.1. Inleiding

De wet en het Besluit natuurbescherming bevatten ter bescherming van bedreigde of kwetsbare soorten verschillende verbodsbepalingen ten aanzien van het onder zich hebben of verhandelen van dieren of planten van die soorten, of delen of producten daarvan.

———————————————————-

43           De in artikel 3.7 van de regeling aangewezen Stichting Flora- en faunawetexamens heeft aangekondigd voornemens te zijn haar naam te wijzigen in Stichting jachtexamens. Dit zal, op het moment dat deze naamswijziging heeft plaatsgevonden, leiden tot wijziging van artikel 3.7.

De Koninklijke Jagersvereniging heeft in haar consultatiereactie gevraagd om erkenning van de jachtexamens van Oostenrijk en Denemarken als gelijkwaardig aan het Nederlandse. De voor deze erkenning noodzakelijke inhoudelijke beoordeling van deze examens vindt thans plaats. Indien de uitkomst positief is, zullen deze examens op een nader te bepalen tijdstip worden aangewezen in artikel 3.8 van onderhavige regeling.

Deze verboden zijn in de wet gesteld ten aanzien van uit de natuur afkomstige vogels van soorten die onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn vallen en voor uit de natuur afkomstige dieren en planten die behoren tot de strikt beschermde soorten, opgenomen in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn 44; bij vogels gelden enkele uitzonderingen ingeval zij overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet zijn verkregen (artikel- een 3.2 en 3.6 van de wet). Ter versterking van de handhaafbaarheid van de uit de richtlijnen voortvloeiende verboden, verbiedt het besluit ten aanzien van de betrokken vogelsoorten ook het onder zich hebben van gefokte exemplaren (artikel 3.24, eerste lid, onderdeel d, van het besluit).

De eerder aangehaalde CITES-basisverordening en daarop gebaseerde uitvoeringsver- ordening voorzien daarnaast in regels over het invoeren, uitvoeren, doorvoeren en verhandelen van dieren en planten van bedreigde soorten, of producten daarvan, voor zover die zijn genoemd in de bijlagen A tot en met D van de basisverordening; het gaat daarbij – anders dan bij de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn – ook om soorten die niet van nature op het grondgebied van de Europese Unie voorkomen. De concrete normen – onder meer de handelsverboden – uit de CITES-verordeningen worden met de onderhavige regeling (zie hierna) onder de reikwijdte van het verbod van artikel 3.37, eerste lid, van de wet gebracht, waardoor het handelen in strijd daarmee strafbaar is. Ter versterking van de handhaafbaarheid en werking van de beschermingsbe- palingen van de CITES-verordeningen verbiedt het Besluit natuurbescherming in arti- kel 3.24, tweede en derde lid, ook het enkel onder zich hebben van dieren en planten van deze soorten, of producten daarvan, en – ten aanzien van de in de bijlagen C en D genoemde soorten waarvoor op grond van de CITES-basisverordening geen handels- verbod geldt maar de handel enkel wordt gereguleerd – ook het verhandelen van deze dieren en planten, of producten daarvan.

Over een bijzondere vorm van ouderschap – het prepareren van vogels – is in artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming een specifieke regeling opgenomen, die voor- ziet in een verbod om vogels te prepareren, tenzij de preparateur op voorgeschreven wijze een administratie bijhoudt, de voorgeschreven gegevens meldt aan de Minister van Economische Zaken en de geprepareerde vogels merkt.

In paragraaf 4.4 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming is een en ander nader toegelicht. Daar is ook aangegeven dat bij ministeriële regeling – goeddeels op overeenkomstige wijze als voorheen op grond van de toenmalige Flora- en faunawet – in vrijstellingen van de verbodsbepalingen zal worden voorzien, voor zover de betrokken Europese richtlijnen en verordeningen daar ruimte voor bieden en voor zover een vrijstelling – mede gezien de daaraan verbonden voorschriften en bewerkingen – verantwoord is in het licht van de doelstelling om illegale onttrekking van dieren en planten aan de natuur en illegale handel in beschermde dieren en planten en producten daarvan tegen te gaan. De artikelen 3.3, derde lid, 3.8, derde lid, en 3.40 van de wet bieden daarvoor een basis, evenals overigens voor de verlening van ont- heffing in individuele gevallen. De vrijstellingen zijn opgenomen in de artikelen 3.16 tot en met 3.24 van onderhavige regeling. In de paragrafen 3.4.3 en 3.4.4. van deze toelichting worden de artikelen toegelicht.

———————————————————-

44           En dier- en plantensoorten – anders dan vogelsoorten – die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, bijlage I of II bij het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn.

Om ten aanzien van levende dieren of planten van strikt beschermde soorten en van vogels van soorten die vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn te kunnen vaststellen dat deze gefokt of gekweekt zijn en niet zijn onttrokken aan de natuur, voor- zien de artikelen 3.27 en 3.28 van het Besluit natuurbescherming voor degene die levende dieren of planten van de betrokken soorten onder zich houdt in administratie- verplichtingen, en voor fokkers van vogels van de betrokken soorten in een verplichting om pootringen aan te brengen. Voor de preparateurs van vogels gelden op grond van artikel 3.26 van het Besluit natuurbescherming verplichtingen inzake het voeren van een administratie, gegevensverstrekking en het aanbrengen van merktekens.

Voornoemde artikelen van het besluit voorzien erin dat nadere regels worden gesteld bij ministeriële regeling. Daaraan is invulling gegeven met de artikelen 3.23 tot en met 3.26 van deze regeling. Ten behoeve van een doeltreffende controle op het binnen of buiten Nederland brengen van dieren en planten van soorten waarvan de handel is gereguleerd, zijn op grond van artikel 3.29 van het Besluit natuurbescherming in artikel 3.27 van deze regeling bovendien de douanekantoren aangewezen waar dat kan. Al deze artikelen worden toegelicht in hoofdstuk 9 van deze toelichting. Dat geldt ook voor de in artikel 3.22 van de regeling opgenomen uitzonderingen op het in artikel 3.25 van het Besluit natuurbescherming opgenomen specifieke verbod op het vervoeren en in de handel brengen van zoogdieren, genoemd in de bijlage bij het besluit, welk verbod erop is gericht om stroperij tegen te gaan.

Waar het gaat om uitvoering van de bij of krachtens artikel 3.36 van de wet aangewezen EU-Verordeningen en EU-richtlijnen inzake het verhandelen of onder zich hebben dieren of planten van beschermde soorten, anders dan de al in de wet zelf omgezette verboden ter zake als voorzien in de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn, biedt artikel 3.37 van de wet een basis om bij ministeriële regeling regels te stellen. Het eerste lid van dat artikel verbiedt het handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van de EU-verordeningen. Het tweede lid biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van de EU- verordeningen en de EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten of die betrekking hebben op de wijze waarop aanvragen en documenten worden ingediend. Het derde lid wijst de Minister van Economische Zaken aan als bevoegde instantie die is belast met de uitvoering van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen, indien deze verplichten tot het aanwijzen van een dergelijke instantie, tenzij die minister een andere be- voegde instantie heeft aangewezen.

Deze grondslagen worden in de artikelen 3.14 en 3.15 van de onderhavige regeling gebruikt ter uitvoering van de CITES-verordeningen en enkele EU-verordeningen en EU-richtlijnen inzake zeehonden en producten van met gebruikmaking van de wild- klem gevangen dieren. Deze artikelen worden in de navolgende paragraaf toegelicht. Op de uitvoering van de EU-verordening inzake invasieve exoten – die mede betrek- king heeft op het verhandelen en onder zich hebben van exoten – wordt ingegaan in paragraaf 3.6 van deze toelichting.

3.4.2. Uitvoering EU-verordeningen en EU-richtlijnen

De CITES-basis verordening en de CITES-uitvoeringsverordening vormen de uitwerking op het niveau van de Europese Unie van het CITES-verdrag.45  In de CITES- verordening zijn de drie bijlagen bij het CITES-verdrag vertaald naar vier bijlagen, vanwege een verdere differentiatie in het beschermingsregime. Bijlage A bevat soor- ten die ernstig worden bedreigd; de handel in dieren of planten van deze soorten is in principe verboden. De bijlagen B en C bevatten kwetsbare soorten; de handel in die- ren of planten van deze soorten is gereguleerd. Bijlage D bevat soorten ten aanzien waarvan het wenselijk is de handelsontwikkelingen te volgen. Voor het binnenbrengen uit en de uitvoer naar landen buiten de Europese Unie zijn vergunningen noodzakelijk; voor het vervoer binnen de Europese Unie zijn certificaten voorgeschreven.

De CITES-verordening gaat op een aantal punten verder dan het CITES-verdrag:

  •  een aantal soorten, zoals een aantal roofvogelsoorten, is onder een strenger be- schermingsregime gebracht;
  •  er zijn meer soorten in de bijlagen opgenomen dan in de bijlagen bij het CITES- Verdrag, omdat naar het oordeel van de Europese Unie de omvang van de invoer in de Unie controle op deze soorten rechtvaardigt;
  •  de invoer uit bepaalde landen kan worden verboden op grond van de schorsings- verordening.46

Ten aanzien van zeehonden, zeehonden producten, pelzen van andere diersoorten en producten van dieren die zijn gevangen met een wildklem voorziet de Europese regelgeding in specifieke handelsbeperkingen, ten behoeve van de bescherming van de dieren van de betrokken soorten. Richtlijn 83/129/EEG verplicht de lidstaten tot het verbieden van de invoer voor handelsdoeleinden van producten van zeehondenjongen. Verordening nr. 1007/2009 verbiedt het op de markt brengen en invoeren van zee- hondenproducten; daarbij geldt een uitzondering voor producten van zeehonden die op traditionele wijze door Eskimo gemeenschappen zijn gevangen. 47 Verordening nr.3254/91 en uitvoeringsverordening nr. 35/97 voorzien in een verbod op het binnen- brengen van pelzen en andere goederen van dieren van bepaalde soorten die zijn ge- vangen met gebruik van de wildklem. 48 De betrokken richtlijnen en verordeningen, eerder aangehaald in paragraaf 1 van deze toelichting, zijn aangewezen in artikel 3.36 van de wet of – krachtens artikel 3.36 van de wet – in artikel 3.30 van het Besluit natuurbescherming.

———————————————————-

45           Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, Washington, 3 maart 1973 (Trb. 1975, 23).

46           Uitvoeringsverordening (EU) nr. 888/2014 van de Commissie van 14 augustus 2014 tot instelling van een verbod op het binnenbrengen in de Unie van specimens van bepaalde in het wild levende dier- en plantensoorten.

47           Verordening (EG) nr. 1007/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 septem- ber 2009 betreffende de handel in zeehondenproducten (PbEU 2009, L 286).

In artikel 3.14 van de onderhavige regeling zijn de voorschriften van de voornoemde EU-verordeningen aangewezen, waarmee ingevolge het verbod van artikel 3.37, eerste lid, van de wet niet in strijd mag worden gehandeld. In artikel 3.15 worden – op grond van artikel 3.37, tweede lid, van de wet – regels gesteld ter uitvoering van on- derdelen van de voornoemde EU-verordeningen en EU-richtlijnen die geen beoorde- lingsruimte geven: een verbod op het handelen in strijd met voorwaarden die aan een CITES-vergunning of CITES–certificaat worden verbonden, het gebruik van een fytosanitair certificaat in plaats van een uitvoervergunning voor bepaalde categorieën van plantensoorten en de implementatie van richtlijn 83/129/EEG.

Voor de uitvoering van de CITES–verordening zijn niet alleen de in de artikelen 3.14 en 3.15 opgenomen regels van belang. Ter versterking van de handhaafbaarheid van de bepalingen in de CITES–verordening zijn – zoals aangegeven in de voorgaande paragraaf – in artikel 3.24, tweede en derde lid, van het Besluit natuurbescherming aanvullende verboden gesteld ten aanzien van het onder zich hebben of verhandelen van dieren of planten van ingevolge de CITES basis–verordening beschermde soorten, en gelden op grond van dat besluit administratieve verplichtingen inzake gefokte die- ren of gekweekte planten van in bijlage A of bijlage B bij de verordening genoemde soorten (artikel 3.27, eerste lid, van het besluit) en een ringplicht voor in Nederland gefokte vogels van soorten, genoemd in bijlage A, bij de CITES basis–verordening (artikel 3.28, tweede lid, van het besluit). Over de administratieplicht en de ringplicht zijn nadere regels gesteld in de artikelen 3.24 tot en met 3.26 van deze regeling.

3.4.3. Vrijstellingen beschermingsregime Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn

3.4.3.1. Uitzondering verhandelingsverbod (schadebestrijding, populatiebeheer)

De Minister van Economische Zaken is krachtens de artikelen 3.3, derde lid, en 3.8, derde lid, van de wet bevoegd tot het verlenen van vrijstelling van het verbod op het verkopen, vervoeren voor verkoop, onder zich hebben voor verkoop of ten verkoop aanbieden – kort gezegd: het verhandelen – van uit het wild afkomstige vogels en 48 Verordening (EEG) nr. 3254/91 van de Raad van 4 november 1991 houdende een verbod op het gebruik van de wildklem in de Gemeenschap en op het binnenbrengen in de Gemeenschap van pelzen en producten die vervaardigd zijn van bepaalde in het wild levende diersoorten uit landen waar gebruik wordt gemaakt van de wildklem of andere vangmethoden die niet stroken met de internationale normen voor humane vangst met behulp van vallen (PbEG 1991, L 308). dieren en planten van soorten die vallen onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn, onderscheidenlijk bijlage IV bij de Habitatrichtlijn.49 Gezien de bedreigde status van deze soorten en de waarde die met name levende uit het wild afkomstige exemplaren van deze soorten dientengevolge in het handelsverkeer hebben, wordt in beginsel – net als onder de toenmalige Flora- en faunawet – geen vrijstelling van dit verbod verleend.

Een uitzondering wordt gevormd door de vogels of dieren en producten daarvan die overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de wet in het kader van schadebestrij- ding, overlastbestrijding of populatiebeheer worden verkregen. Artikel 3.16 van deze regeling bevat hiertoe de vrijstelling. Op grond van artikel 11 van het op de toenmali- ge Flora- en faunawet gebaseerde Besluit vrijstelling beschermde dier- en planten- soorten gold voorheen eveneens een vrijstelling voor het verhandelen van producten deze vogels en dieren, welke vrijstelling was beperkt tot een aantal aangewezen soor- ten. Die beperking is in onderhavige regeling losgelaten. Tegen de verhandeling van producten van dieren die geoorloofd zijn gedood in het kader van de schade- of over- lastbestrijding en populatiebeheer bestaat uit een oogpunt van soorten bescherming geen bezwaar, omdat schadebestrijding, overlastbestrijding en populatiebeheer op gecontroleerde wijze geschieden op basis van een vrijstelling of ontheffing van de provincie of – ingeval van soorten die landelijk schade veroorzaken (artikelen 3.1 tot en met 3.4 van deze regeling) en ingeval op grond van artikel 1.3, vijfde lid, van de wet de bevoegdheid bij het Rijk ligt – de Minister van Economische Zaken; behalve op het doden van de dieren voorziet de betrokken vrijstelling of ontheffing in de regel ook in vrijstelling of ontheffing van het verbod gesteld in artikel 3.6, tweede lid, van de wet om de gedode dieren onder zich te houden, als dit verbod gelet op de betrokken diersoort van toepassing is (zie volgende paragraaf). Het gebruik van de dode dieren – in het bijzonder voor consumptie – in plaats van vernietiging daarvan is bij uitstek te beschouwen als duurzaam, zoals ook tijdens de parlementaire behandeling van het voorstel voor de Wet natuurbescherming zowel van de zijde van Tweede Kamer als de regering is aangegeven.50 Uiteraard zal wel te allen tijde moeten worden voldaan aan de op grond van de Wet dieren geldende hygiënevoorschriften voor het op de markt brengen van dierlijke producten wordt gesteld.

Geen voorziening behoeft te worden getroffen voor het verhandelen van in het kader van de jacht verkregen fazanten, wilde eenden, houtduiven, hazen en konijnen. De vogels vallen onder de in artikel 3.2, tweede lid, van de wet genoemde uitzondering ten aanzien van vogels van soorten, genoemd in bijlage III, onderdeel A, bij de Vogel- richtlijn, die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen, en ten aanzien van delen of producten van die vogels. De hazen en konijnen vallen niet onder het verbod van artikel 3.6, eerste lid, van de wet, maar onder het vervoersverbod en verhandelingsverbod van artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming, die ter uitvoering van de eerder genoemde Beneluxbeschikking inzake jacht en vogelbescherming zijn ge- steld om stroperij tegen te gaan. De verboden van artikel 3.25, eerste lid, van het besluit zijn niet van toepassing, indien de houder van het dier kan aantonen dat het dier is gedood of gevangen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet, of dat het op geoorloofde wijze buiten Nederland is verkregen (artikel 3.25, tweede lid, van het besluit). Die uitzondering geldt overigens ook voor de andere in bijlage 1 bij artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit genoemde diersoorten, welke soorten evenmin onder de reikwijdte van artikel 3.6, eerste lid, van de wet vallen.

—————————————————–

49           Dat geldt ook voor diersoorten – anders dan vogelsoorten – die niet zijn vermeld in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn, maar wel in bijlage I of II van het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn.

50        Kamerstukken II 2014/15, 33 348, nr. 175, blz. 48, 106-108. Verschillende maatschappe- lijke organisaties (Vogelbescherming Nederland, Faunabescherming) waren in hun com- mentaar een andere mening toegedaan. Zij vreesden dat deze voorziening een markt creëert en verboden handelingen in de hand werkt. Dit commentaar heeft niet geleid tot wij- ziging van de regeling. Het is niet aannemelijk dat de vrees van genoemde organisatie uit zal komen, aangezien het verhandelen van deze dieren enkel is toegestaan als er een gel- dige ontheffing of vrijstelling aan het doden van deze dieren ten grondslag ligt.

3.4.3.2. Uitzonderingen houdersverbod (dierenambulances, prepareren dieren)

Algemeen

Provinciale staten kunnen op grond van de artikelen 3.3, tweede lid, en 3.8, tweede lid, van de wet vrijstelling verlenen voor de verboden neergelegd in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet, voor het, anders dan voor verkoop, onder zich hebben van uit het wild afkomstige vogels van soorten die vallen onder de reik- wijdte van de Vogelrichtlijn en van uit het wild afkomstige dieren en planten van soor- ten die zijn genoemd in bijlage IV bij de Habitatrichtlijn.51 Gedeputeerde staten kun- nen op grond van de artikelen 3.3, eerste lid, en 3.8, eerste lid, van de wet van deze verboden ook ontheffing verlenen.

Deze provinciale afwijkingsmogelijkheden zijn in ieder geval relevant voor alle situa- ties waarin vrijstelling of ontheffing wordt verleend voor het vangen of doden van die- ren van soorten die onder de reikwijdte van de verboden van artikel 3.5 van de wet vallen, bijvoorbeeld in het kader van schadebestrijding, overlastbestrijding of popula- tiebeheer. Degene die de dieren vangt of doodt, moet deze vervolgens immers ook onder zich kunnen hebben. De vrijstelling of ontheffing voor het vangen of doden van dieren van de betrokken soorten zal derhalve in de regel ook voorzien in vrijstelling of ontheffing van artikel 3.6, tweede lid, van de wet.

Ten aanzien van vogels zijn de genoemde afwijkingsmogelijkheden minder relevant, aangezien artikel 3.2, zesde lid, van de wet al in een uitzondering voorziet voor vogels en delen en producten daarvan die aantoonbaar overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet zijn gedood of gevangen, onderscheidenlijk verkregen; daaraan is voldaan als het vangen of doden is geschiedt overeenkomstig een op grond van de wet verleende ontheffing of vrijstelling.

—————————————————–

51           Dat geldt ook voor diersoorten – anders dan vogelsoorten – die niet zijn genoemd in bijla- ge IV bij de Habitatrichtlijn, maar wel in bijlage I of II van het Verdrag van Bern of bijlage I bij het Verdrag van Bonn.

Ten aanzien van dieren van soorten die vallen onder de reikwijdte van het in het voorgaande genoemde vervoersverbod van artikel 3.25, eerste lid, van het Besluit natuur- bescherming – waaronder het konijn en de vos waarop de in artikelen 3.1 tot en met 3.4 van deze regeling neergelegde landelijke vrijstelling voor schadebestrijding mede ziet – is een provinciale vrijstelling of ontheffing niet nodig en ingevolge artikel 3.40 van de wet ook niet mogelijk. Dieren van deze soorten vallen niet onder het verbod van artikel 3.6, tweede lid, van de wet; en artikel 3.25, tweede lid, van het besluit voorziet in een uitzondering ten aanzien van dieren die zijn gedood of gevangen overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet. Ingevolge het derde lid van dat artikel kunnen bij ministeriële regeling ook andere uitzonderingen wordt voorzien en zo nodig kan de minister op grond van artikel 3.40 van de wet in een vrijstelling of ontheffing voorzien.

Ingevolge de artikelen 1.2 en 1.4, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming ligt in een tweetal gevallen de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van de in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet neergelegde verboden bij de Minister van Economische Zaken, namelijk ingeval van het vervoeren van zieke of gewonde vogels of andere dieren in een dierenambulance en ingeval van het onder zich hebben van dode vogels ten behoeve van het prepareren van die vogels en het onder zich hebben van geprepareerde vogels.

Dierenambulances

Het vervoeren van gewonde vogels en andere dieren door dierenambulances met het oog op verzorging en opvang draagt bij aan de bescherming van fauna, één van de belangen voor het verlenen van vrijstelling op grond van de artikelen 3.3 en 3.8 van de wet. Het vervoeren van gewonde vogels en dieren met dierenambulances is dan ook op grond van artikel 3.17 van deze regeling toegestaan. De vrijstelling is een voortzetting van de vrijstelling die voorheen gold op grond van artikel 14 van het Be- sluit vrijstelling dier- en plantensoorten, gebaseerd op de toenmalige Flora- en fauna- wet.

Aan de vrijstelling is het voorschrift verbonden dat de vogels of andere dieren binnen 12 uur aan een persoon of organisatie die overeenkomstig deze wet en de Wet dieren gerechtigd is om uit het wild afkomstige vogels en dieren op te vangen moeten worden overgedragen. Hierbij moet worden gedacht aan opvangcentra voor uit het wild afkomstige dieren, die beschikken over een ontheffing van gedeputeerde staten van de betrokken provincie op grond van artikel 3.3, eerste lid, of 3.8, eerste lid, van de wet van de verboden gesteld in de artikelen 3.2, zesde lid, en 3.6, tweede lid, van de wet 52, en voor wie vrijstellingen gelden op grond van artikel 2.3 in samenhang met bijlage 2, onderdeel d, van de Regeling houders van dieren. Door de aan de ontheffingen voor opvangcentra verbonden eisen ten aanzien van de kwaliteit en de duur van de opvang, is verzekerd dat de opvang zorgvuldig geschiedt en dat de dieren zo- dra dat mogelijk is weer in de natuur worden teruggezet.

Prepareren van vogels

Het onder zich hebben, anders dan voor verkoop, van te prepareren en geprepareerde dieren van beschermde soorten was op grond van een op de toenmalige Flora- en faunawet gebaseerde vrijstelling onder beperkingen toegestaan.53 Er bestaat immers uit een oogpunt van natuurbescherming geen bezwaar tegen het prepareren van vo- gels die legaal aan de natuur zijn onttrokken of die dood worden aangetroffen. Tegen die achtergrond wordt ook in artikel 3.18 van de onderhavige regeling in een vrijstel- ling voorzien. De vrijstelling geldt uitsluitend, indien de vogel aantoonbaar een natuur- lijke dood is gestorven of overeenkomstig bij of krachtens de wet gestelde regels is gedood en verkregen, en de vogel binnen drie dagen bij een preparateur wordt afgeleverd. Op de preparateur rusten op grond van artikel 3.26, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming de verplichting om hem ter preparatie aangeboden vogels te registreren in een administratie en om de door hem geprepareerde vogels van een merk- teken te voorzien, zodanig dat er voldoende aangrijpingspunten zijn op de legale her- komst van de betrokken vogel te kunnen vaststellen.

In vergelijking met de Flora- en faunawet is het wettelijke regime ten aanzien van het prepareren van dieren vereenvoudigd, door het vervallen van de voorheen voor ver- voer vereiste vervoersverklaring van de korpschef van de politie en door het vervallen van het vereiste voor preparateurs om met gunstig gevolg een preparateursexamen te afgelegd; er zij op dit punt verwezen naar paragraaf 4.4.2.2 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming.

3.4.4. Vrijstellingen gefokte vogels en soorten op bijlagen CITES

Algemeen

Artikel 3.40 van de wet biedt de grondslag om bij ministeriële regeling vrijstelling te verlenen van de verboden gesteld in artikel 3.24 van het Besluit natuurbescherming. In artikel 3.24, eerste lid, van dat besluit is – in aanvulling op de verboden die voort- vloeien uit de Vogelrichtlijn – een verbod gesteld op het onder zich houden van gefok- te vogels – dood of levend – van soorten die wel onder de reikwijdte van de Vogel- richtlijn vallen, maar niet worden genoemd in de bijlagen bij de CITES-basisverordening. In artikel 3.24, tweede en derde lid, van het besluit is – in aanvulling op de ver boden die onmiddellijk uit de CITES-verordeningen voortvloeien – ook het enkel onder zich hebben van dieren en planten van de in de bijlagen A tot en met D van de basis- verordening genoemde soorten, of producten daarvan verboden, ongeacht of de die- ren of planten uit het wild afkomstig zijn of gefokt dan wel gekweekt zijn, en ongeacht of zij dood of levend zijn. Ten aanzien van de in de bijlagen C en D genoemde soorten – waarvoor op grond van de CITES-basisverordening geen handelsverbod geldt maar de handel enkel wordt gereguleerd – is ook het verhandelen van deze dieren en plan- ten, of producten daarvan verboden, eveneens ongeacht of zij uit het wild afkomstig zijn of gefokt dan wel gekweekt zijn, en ongeacht of zij dood of levend zijn of de plant niet ter discussie staat en verzekeren dat onnodige belemmeringen van het handelsverkeer als gevolg van de in artikel 3.24 van het Besluit natuurbescherming gestelde verboden worden voorkomen. De reikwijdte van de vrijstellingen is niet in betekende mate veranderd in vergelijking met de vrijstellingen waarin voorheen de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voorzag.

—————————————————-

52           Op de verlening door de Minister van Economische Zaken van ontheffingen aan deze op- vangcentra waren voorheen onder de Flora- en faunawet de Beleidsregels kwaliteit opvang diersoorten van toepassing. Op grond van de Wet natuurbescherming is de verlening van deze ontheffingen een bevoegdheid van de provincie.

53           Artikel 6 van het Besluit prepareren van dieren.

Overeenkomstig de vrijstellingen die op grond van de toenmalige Flora- en faunawet golden ingevolge de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, voorzien de artikelen 3.19, 3.20 en 3.21 van de onderhavige regeling in vrijstellingen van deze verboden. De vrijstellingen betreffen gevallen waarin de legale herkomst van het dier of de plant niet ter discussie staat en verzekeren dat onnodige belemmeringen van het handelsverkeer als gevolg van de in artikel 3.24 van het Besluit natuurbescherming gestelde verboden worden voorkomen. De reikwijdte van de vrijstellingen is niet in betekende mate veranderd in vergelijking met de vrijstellingen waarin voorheen de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten voorzag.

Gefokte vogels

Indien een vogel in gevangenschap is gefokt, heeft dit geen effect op de in het wild voorkomende populaties van de betrokken soort, omdat de dieren ofwel afstammen van gefokte ouderdieren ofwel afstammen van ouderdieren die in overeenstemming met de Vogelrichtlijn of met de CITES-verordeningen zijn verkregen. Artikel 3.19, eerste lid, voorziet voor het onder zich hebben of verhandelen van aantoonbaar gefokte vogels in een vrijstelling en in daaraan verbonden voorschriften. De bewijslast dat sprake is van een gefokte vogel, ligt bij degene die de vogel onder zich heeft en een beroep doet op de vrijstelling.

Voor de vaststelling dat sprake is van een gefokt exemplaar, is van belang dat de vo- gel onmiddellijk na de geboorte is voorzien van een gesloten pootring die aan de eisen van artikel 3.28 van het besluit voldoet, of is voorzien van een gesloten pootring die of ander merkteken dat aantoonbaar rechtmatig is uitgegeven door of namens een andere staat dan Nederland. Deze eis geldt te allen tijde ingeval sprake is van vogelsoorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn (artikel 3.19, tweede lid). Voor die vogel- soorten geldt op grond van de richtlijn een strikt beschermingsregime, in het licht waarvan het van groot belang is om uit het wild afkomstige vogels en gefokte vogels uit elkaar te kunnen houden. Is sprake van een soort die niet onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn valt, maar wel is genoemd in de bijlagen bij de CITES-basisverordening en is er geen sprake van een pootring of ander merkteken, dan zal moeten komen vast te staan dat de vogel overeenkomstig de CITES-basisverordening en – uitvoeringsverordening is verkregen. In dat geval zal uit andere gegevens de legale herkomst moeten blijken en gelden ook de administratieve verplichtingen als neerge- legd in artikel 3.27 van het Besluit natuurbescherming en artikel 3.24 van deze rege- ling (artikel 3.19, derde lid). Deze administratieve verplichtingen gelden niet ingeval sprake is van een pootring of van een ander merkteken, omdat in dat geval aan de hand van het nummer van de pootring of het merkteken de herkomst van de vogel kan worden vastgesteld.

De vrijstelling in artikel 3.19 heeft geen betrekking op het onder zich hebben van levende, wilde vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn of genoemd in de bijlagen bij de CITES-basisverordening. Voor de eerste categorie zijn de uitzonderingen en vrijstellingen als voorzien in artikel 3.2, tweede en zesde lid, van de wet en de artikelen 3.16, 3.17 en 3.18 van deze regeling van belang. Indien nodig en verantwoord kan van het houdverbod voor uit het wild afkomstige vogels vrijstelling of ontheffing worden verleend door de provincie (artikel 3.3, eerste en tweede lid, van de wet) en kan van het verhandelingsverbod ontheffing worden verleend door de minister van de Economische Zaken (artikel 3.3, derde lid, van de wet). Voor het houden van of verhandelen van uit het wild afkomstige dieren van soorten die uitsluitend onder de reikwijdte van de CITES-verordening vallen, kan de Minister van Economische Zaken – indien dat nodig en verantwoord is – ontheffing verlenen op grond van artikel 3.40 van de wet.

De in artikel 3.19, eerste lid, voorziene vrijstelling voor zover die betrekking heeft op het verhandelen van gefokte vogels, geldt bovendien niet voor vogels van soorten genoemd in de bijlagen A en B van de CITES-basisverordening, omdat de verordening daarvoor zelf al in een uitzondering op de verbodsbepalingen voorziet; voor die vogels hoeft alleen vrijstelling te worden verleend van het in artikel 3.24, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming gestelde aanvullende nationale verbod op het onder zich hebben van deze dieren.

De vrijstelling van artikel 3.19, eerste lid, aanhef en onderdeel a, voor het onder zich hebben van gefokte vogels geldt – anders dan voorheen op grond van de toenmalige Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet – ook voor te prepareren dode, gefokte roofvogels en uilen. Een aanzuigende werking door deze verruiming is onwaarschijnlijk, nu op grond van artikel 3.18 van deze regeling, net als onder de toenmalige Flora- en faunawet, ook het prepareren van uit het wild afkomstige vogels van deze soorten is toegestaan.

Anders dan bij het voorheen op grond van het toenmalige Besluit vrijstelling dier- en plantensoorten Flora- en faunawet, geldt de vrijstelling op het verbod om gefokte vo- gels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn te houden niet voor het houden van gefokte zwanen in het veld (artikel 3.19, vierde lid, aanhef en onderdeel a). Bij het houden van zwanen in het veld bestaat – zo is in de praktijk gebleken – een te groot risico op vermenging van gefokte zwanen met wilde zwanen, op hybridisatie, op verstoring van wilde zwanen en op wederrechtelijke onttrekking van wilde zwanen aan de natuur. De aanscherping van het regime voor gefokte zwanen is aangekondigd door de voormalige Staatssecretaris van Economische Zaken. 54  Gefokte zwanen kunnen met een beroep op de vrijstelling wel in binnenruimten en op van het open veld afgescheiden erven of tuinen worden gehouden. De gevolgen van het aangescherpte regime voor het houden van gefokte zwanen zijn overigens beperkt. In Nederland is een beperkt aantal zwanendrifters actief; deze houden zwanen in het veld als nevenactiviteit. De betrokken zwanendrifter waren ruimschoots voor de inwerkingtreding van de onderhavige regeling op de hoogte van de voorgenomen aanscherping, zodat zij daarop konden inspelen door bijvoorbeeld de gehouden zwanen te verkopen of binnen te gaan houden. De enkele andere kwekers van zwanen kunnen een beroep doen op de vrijstelling, omdat zij de zwanen niet in het veld houden.

Een tweede uitzondering op de vrijstelling geldt voor het onder zich hebben in het veld van gefokte roofvogels en uilen (artikel 3.19, vierde lid, aanhef en onderdeel b). Dit om zogenaamde ‘pseudo-valkerij’ te voorkomen: het vangen of doden van dieren met behulp vogels in gevallen waarin dat niet is toegestaan op grond van de wet. Ook het houden van een roofvogelshow in het veld is dus verboden. Personen met een geldige valkeniersakte die zich overeenkomstig de wet met een jachtvogel in het veld bevinden, vallen wel onder de vrijstelling. Eenzelfde uitzondering gold ook onder de toenmalige Flora- en faunawet.

Tot slot geldt een uitzondering onder zich hebben van een levende gefokte havik (artikel 3.19, vijfde lid). Deze uitzondering moet voorkomen dat de druk op de wilde popu- laties als gevolg van illegale onttrekking aan de natuur van haviken toeneemt. De havik laat zich moeilijk fokken in gevangenschap en de illegale handel in haviken is daarom zeer lucratief. Eenzelfde uitzondering gold ook onder de toenmalige Flora- en faunawet. Zoals in hoofdstuk 9 is toegelicht, is in individuele gevallen ontheffing mo- gelijk.

Dieren, niet zijnde gefokte vogels, en planten

In beginsel is het verhandelen van dieren of planten van de ernstig bedreigde soorten genoemd in bijlage A bij de CITES-Basisverordening op grond van die verordening verboden; dat geldt ook voor producten of eieren daarvan. De CITES-Basisverordening en uitvoeringsverordening nr. 835/2006 laten evenwel in bepaalde gevallen, onder strikte condities het verhandelen van specimens van die soorten en producten en eieren daarvan wel toe. Uitzonderingen gelden onder meer als sprake is van op grond van een invoervergunning de Europese Unie binnengebrachte, uit het wild afkomstige specimens voor fok- of kweekprogramma’s ten behoeve van de instandhouding van de soort, of voor wetenschappelijk onderzoek, als sprake is van op grond van een invoer- vergunning de Europese Unie binnengebrachte, gefokte dieren of gekweekte planten, of als sprake is van bewerkte specimens die meer dan 50 jaar oud zijn. Invoervergunningen worden afgegeven – kort gezegd – als zekerheid bestaat dat het binnenbrengen binnen de Europese Unie geen nadelig effect voor de instandhouding van de soort heeft en dat ook overigens aan alle vereisten is voldaan. Vergunningen worden afgegeven op basis van uitgevoerde controles bij het douanekantoor van binnenkomst en het advies van de betrokken Wetenschappelijke autoriteit CITES.

—————————————————-

54           Brief aan de Tweede Kamer d.d. 3 november 2015, Kamerstukken II 2015/16, 28 286 nr. 848.

Als voor het betrokken dier of de betrokken plant, of de producten of eieren daarvan, aantoonbaar aan deze condities voor een afwijking van het verhandelingsverbod is voldaan, is er – behoudens enkele hierna te bespreken uitzondering – in beginsel ook geen bezwaar tegen om vrijstelling te verlenen van het in artikel 3.24, tweede lid, van het Besluit natuurbescherming gestelde aanvullende nationale verbod op het enkel onder zich hebben van de betrokken specimens of producten of eieren, ongeacht of daarbij sprake is van het oogmerk van handel; een negatief effect op de in het wild levende dieren en planten van de betrokken soort is dan immers uitgesloten. Dat geldt ook voor aantoonbaar in Nederland gefokte of gekweekte dieren en planten van die soorten, omdat deze ofwel afstammen van uit Nederland afkomstige dieren of planten ofwel afstammen van dieren of planten die conform de basisverordening of uitvoeringsverordening zijn verkregen. 55 Een vrijstelling van het houdverbod ligt tevens in de rede ingeval sprake is van het onder zich hebben van dieren of planten van soorten die niet zijn genoemd in bijlage A, maar in bijlage B, C of D bij de CITES-basisverordening, als aantoonbaar is voldaan aan de uitzonderingen voor de handelsbeperkingen die gelden voor in bijlage B genoemde soorten, onderscheidenlijk aan de minder vergaande regels die gelden bij verhandeling van in bijlage C of D genoemde soorten. Voor de in de bijlage C en D genoemde soorten is onder die voorwaarden ook een vrijstelling van het aanvullende nationale verhandelingsverbod, gesteld in artikel 3.24, derde lid, van het besluit, aangewezen.

De artikelen 3.20, eerste en tweede lid, en 3.21, eerste en tweede lid, van deze regeling voorziet in deze vrijstellingen en in daaraan verbonden voorschriften. Het is aan degene die een dier of plant onder zich heeft en die beroep doet op een vrijstelling, om aan te tonen dat het dier, de plant, of de producten of – ingeval van sommige diersoorten – eieren daarvan overeenkomstig de geldende regels in Nederland zijn gebracht of verkregen, onderscheidenlijk in Nederland zijn gefokt of gekweekt. De houder van het dier, de plant, de producten of de eieren, zal ook moeten voldoen aan de in het Besluit natuurbescherming en deze regeling gesteld regels inzake de administratie van gegevens, die onder meer inzicht moeten verschaffen in de legale herkomst ervan.

—————————————————

55           De Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit vroeg in haar commentaar om een vrijstelling voor het onder zich hebben van specimens die vóór inwerkingtreding van het CITES-verdrag zijn verkregen. Het verlenen van een specifieke categorie specimens is evenwel niet nodig, omdat ook voor deze categorie geldt dat de specimens overeenkom- stig de CITES-basisverordening en uitvoeringsverordening moeten zijn verkregen. De toenmalige Flora- en faunawet volgde een zelfde systematiek op dit punt.

De vrijstelling van artikel 3.20, eerste lid, geldt, zoals in dat lid tot uitdrukking komt, niet ten aanzien van uit het wild afkomstige, levende gewervelde dieren van de ernstig bedreigde soorten, genoemd in bijlage A bij de CITES-basisverordening. Deze kunnen uitsluitend op basis van een door de Minister van Economische Zaken op grond van artikel 3.40 van de wet verleende ontheffing worden gehouden, zodat van geval tot geval kan worden bezien of in de gegeven omstandigheden een uitzondering op het houdverbod verantwoord is, gegeven de wijze waarop het dier is verkregen en het doel waarvoor het dier wordt gehouden.56

De vrijstelling geldt wel voor gefokte exemplaren van deze soorten. Hier brengt een vrijstelling geen risico’s voor de soort met zich, waar zeker is gesteld dat de gefokte dieren hetzij afkomstig zijn van ouderdieren die aantoonbaar zijn gefokt ofwel aan- toonbaar in overeenstemming met de CITES-basisverordening en uitvoeringsverorde- ning zijn verkregen. Voor zover het gaat om in Nederland gefokte dieren, moeten zij – tenzij de Minister van Economische Zaken heeft vastgesteld dat zulks bij de betrokken dieren niet op veilige wijze kan worden gerealiseerd– zijn voorzien van een microchip- transponder, zodat zij kunnen worden onderscheiden van uit het wild afkomstige die- ren. Daarnaast moet te allen tijde worden voldaan aan de administratieplicht van arti- kel 3.27 van het besluit en artikel 3.24 van de regeling (artikel 3.20, eerste lid, onder- deel a, onder 1°).

De vrijstelling van artikel 3.20, eerste lid, geldt ook niet voor het onder zich hebben van tijgerbotten en neushoornhoorns en producten daarvan, en evenmin voor het onder zich hebben van primaten en katachtigen (artikel 3.20, derde, vierde en vijfde lid). De handel in deze producten en in dieren van deze soorten is zeer lucratief; een aanzuigende werking die uit zou kunnen gaan van een vrijstelling van het verbod om deze producten en dieren onder zich te hebben moet worden voorkomen.57 De betrokken uitzonderingen golden voorheen ook op grond van artikel 11 van de toenmalige Regeling vrijstelling dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

Op grond van de CITES-basisverordening is voor het binnenbrengen van specimens afkomstig van deze soorten de overlegging van een invoervergunning aan de douane vereist. Op grond van artikel 57 van de CITES-uitvoeringsverordening is geen invoer vergunning vereist indien de specimens deel uitmaken van de persoonlijke bezittingen van degene die de specimens onder zich heeft. Van deze vrijstelling zijn uitgezonderd jachttrofeeën van de zes hiervoor genoemde soorten; voor het binnenbrengen van deze jachttrofeeën is dus een invoervergunning vereist, ook al maken zij onderdeel uit van iemands persoonlijke bezittingen.

Net als onder de Flora- en faunawet geldt de vrijstelling voor het onder zich hebben van de aal – een soort opgenomen in bijlage B van de CITES-basisverordening – enkel als tevens aantoonbaar is voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de Visserijwet 1963 (artikel 3.20, zesde lid). Deze voorwaarde geldt in aanvulling op de voorwaarden opgenomen in het tweede lid van artikel 3.20. Hiermee geldt ten aanzien van het on- der zich hebben van de aal hetzelfde als geldt voor het verhandelen van de aal. Artikel 8, vijfde lid, van de CITES-basisverordening bepaalt immers dat een specimen van een soort opgenomen in bijlage B, waaronder de aal, slechts mag worden verhandeld in- dien het specimen is verkregen overeenkomstig de geldende wetgeving inzake de in- standhouding van de wilde flora en fauna. Voor de aal is dat de Visserijwet 1963. Deze bepaling van de CITES-basisverordening is aangewezen in artikel 3.14, onderdeel a, van deze regeling. Het is dus op grond van onderhavige regeling verboden om in strijd met de Visserijwet 1963 verkregen aal onder zich te hebben en te verhandelen.

—————————————————

56           De Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit pleitte in haar commentaar voor de verlening van een vrijstelling voor het onder zich hebben van deze categorie specimens, omdat de aanwezigheid van de benodigde CITES-documenten voldoende controlemoge- lijkheden zou bieden (één-document principe). Vanwege de zeer kwetsbare staat van deze soorten is het evenwel wenselijk om het onder zich hebben van uit het wild afkomstige soorten apart te toetsen.

57           De Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit betwijfelde in haar commentaar of er sprake zou zijn van een wervend effect en pleitte er voor om deze soorten te beoordelen in het kader van het verbod op het houden van andere dan aangewezen dieren onder de Wet dieren. De toekomstige beoordeling van deze soorten op grond van de Wet dieren staat evenwel los van de aanwijzing van deze soorten in onderhavige regeling.

3.4.5. Vrijstellingen wild

Artikel 3.25 van het Besluit natuurbescherming verbiedt, mede ter implementatie van artikel 5 van de Benelux-overeenkomst op het gebied van de jacht en de vogelbescherming, het onder zich hebben en verhandelen van uit het wild afkomstige dieren van de soorten, genoemd in de bijlage bij dat besluit. Artikel 3.22, eerste en tweede lid, van deze regeling voorziet – op grond van artikel 3.40 van de wet – in een vrijstelling van dit verbod voor een drietal situaties.

Op grond van artikel 3.22, tweede lid, onderdeel a, in samenhang met het eerste lid, van de regeling geldt een vrijstelling als de dieren aantoonbaar zijn verkregen overeenkomstig de regimes voor jacht, schadebestrijding of populatiebeheer, op grond van een ontheffing van gedeputeerde staten van de provincies of legaal in het buitenland. Deze beperking vloeien voort uit de voornoemde Benelux-overeenkomst en beogen te bewerkstelligen dat binnen de Benelux enkel legaal verkregen wild wordt vervoerd en verhandeld.

Ingevolge het tweede lid, onderdeel b, onder 1, in samenhang met het eerste lid van artikel 3.22 geldt ook een vrijstelling voor de opvang van uit het wild afkomstige zieke of gewonde dieren, voor opvangcentra die krachtens de Wet dieren gerechtigd zijn om deze dieren op te vangen. Op grond van artikel 10.1 van de Wet dieren kan ontheffing aan de opvangcentra worden verleend voor het houden van dieren die niet behoren tot de aangewezen diersoorten of dier categorieën. In de regel zal een ontheffing niet nodig zijn, daar op grond van artikel 2.3 in samenhang met bijlage 2, onderdelen d, e en f, van de Regeling houders van dieren vrijstellingen gelden voor deze opvangcentra.

Ook het vervoer van deze dieren naar de opvangcentra is vrijgesteld (onderdeel artikel 3.22, tweede lid, onderdeel b, onder 2), mits de overdracht aan een opvangcentrum binnen twaalf uur plaatsvindt. Het toenmalige Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten bevatte eenzelfde voorziening. Voor het vervoeren van reeën, damher- ten, edelherten en wilde zwijnen was echter op verzoek van de Tweede Kamer 58 een bijzondere regeling opgenomen, om de stroperij op deze soorten tegen te gaan. Deze voorzag in een meldplicht voor het vervoer van zieke of gewonde reeën, damherten, edelherten en wilde zwijnen. Melding diende te worden gedaan bij de meldkamer van de politie in de regio waar een dier wordt aangetroffen. Dergelijke meldingen konden bij eventuele staande houding direct worden geverifieerd. Teneinde de controlemogelijkheden extra te versterken was voorts bepaald dat bedoelde dieren slechts mogen worden vervoerd door door de politie aangewezen vervoerders. Deze voorziening wordt in de praktijk als waardevol ervaren en wordt derhalve gecontinueerd in het derde lid van artikel 3.22.

Op grond van onderdeel c van het tweede lid in samenhang met het eerste lid van artikel 3.22 geldt tot slot een vrijstelling, ingeval het dier kennelijk is gestorven buiten schuld of medeweten van degene die zich het dier heeft toegeëigend. De formulering van deze beperking vertoont gelijkenissen met de beperkingen waaronder de vrijstelling voor het onder zich hebben van te prepareren vogels geldt (artikel 3.18 van deze regeling; zie paragraaf 3.4.3.2 van deze toelichting). Voor de dieren waar deze vrijstelling op van toepassing is, geldt dat er geen bezwaar is tegen het onder zich hebben of verhandelen indien het dier is verkregen zonder het verbod op het opzettelijk doden of vangen van het dier te overtreden (artikel 3.10, eerste lid, onderdeel a, van de wet).59

—————————————————

58           Kamerstukken 2001–2002, nr. 123, Aanhangsel, blz. 253–254.

59      De Dierenbescherming wees er in haar commentaar op dat dierenambulances ook worden gebruikt voor het vervoer van kadavers van uit het wild afkomstige dieren, op basis van afspraken met gemeentes en provincies. Onderhavige regeling staat aan het continueren van die afspraken niet in de weg, omdat het onder zich hebben van dode uit het wild afkomstige dieren van de soorten op de bijlage in de wet is toegestaan. Voor dieren van soorten onder de reikwijdte van de Vogelrichtlijn of Habitatrichtlijn is een ontheffing of vrijstelling van provincies vereist. Een aparte voorziening in onderhavige regeling is derhalve niet nodig.

3.5. Overige onderwerpen soortenbescherming

3.5.1. Vrijstelling biologische bestrijders

Sommige ziekten, plagen en onkruiden in de land- en tuinbouw kunnen worden bestreden door een natuurlijke vijand, ook wel “biologische bestrijders” genoemd. Ze voorkomen de inzet van bestrijdingsmiddelen en dragen bij aan een duurzame en veilige voedselteelt. Voor het gebruik en de ontwikkeling van biologische bestrijding is het van belang dat soorten waarvan is vastgesteld dat zij niet schadelijk zijn voor natuurwaarden ingezet kunnen worden voor bestrijding. In artikel 3.28 van deze regeling is derhalve vrijstelling verleend van het verbod op het uitzetten van dieren van artikel 3.34, eerste lid, van de wet, indien het uitzetten gebeurt met het oog op het bestrijden van ziekten, plagen en onkruiden. Grondslag voor deze vrijstelling is artikel 3.34, vijfde lid, van de wet voor zover het exoten betreft en artikel 3.34, derde lid, in sa- menhang met artikel 1.6 van het Besluit natuurbescherming, waar het van nature voorkomende dieren betreft. Het Besluit vrijstelling dier- en plantensoorten onder de Flora- en faunawet bevatte een vrijstelling met dezelfde strekking.

De soorten waarvoor de vrijstelling geldt, zijn biologische bestrijders (bijlage 11) en de prooidieren die door de biologische bestrijders worden gegeten (bijlage 12). Deze bijlagen zijn herzien in vergelijking met de bijlagen 5, 6 en 7 van de Regeling vrijstel- ling dier- en plantensoorten onder de Flora- en faunawet. Met betrekking tot commercieel verkrijgbare soorten biologische bestrijders en prooidieren aan de hand van door het bedrijfsleven aangeleverde gegevens en kennis uit openbare bronnen is door experts van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit beoordeeld of het uitzetten van de dieren gevaar oplevert voor natuurwaarden. 34 soorten biologische bestrijders zijn toegevoegd, waarvoor ofwel sinds het vaststellen van de oude lijst in 2005 ontheffing is verleend voor het uitzetten èn die na vijf jaar nog steeds veilig worden beschouwd, ofwel soorten die door de European and Mediterranean Plant Protection Organization zijn geëvalueerd en opgenomen in de door haar vastgestelde lijst van veilige soorten.60

3.5.2.Uitvoering EU-verordening invasieve uitheemse soorten

De EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten61 bevat bepalingen inzake het voorkomen, tot een minimum beperken en het verzachten van de nadelige gevolgen van opzettelijke en onopzettelijke introductie en verspreiding binnen de Europese Unie van invasieve uitheemse soorten die zijn geplaatst op de zogenoemde «Unielijst».62

Voor een uitgebreide toelichting op de inhoud van de verordening zij verwezen naar paragraaf 4.5.2 van de nota van toelichting bij het Besluit natuurbescherming.

—————————————————

60           Zie http://archives.eppo.int/EPPOStandards/biocontrol_web/bio_list.htm. Artemis heeft in haar commentaar nog een aantal soorten voorgedragen voor opname op deze bijlagen. Deze soorten voldoen echter niet aan de voorwaarden voor de plaatsing op de bijlage (er is sinds 2005 ontheffing verleend of de soorten zijn opgenomen in de door de European and Mediterranean Plant Protection Organization vastgestelde lijst van veilige soorten) en zijn derhalve niet in de bijlage opgenomen.

61           Verordening (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de preventie en beheersing van de introductie en verspreiding van inva- sieve uitheemse soorten (PbEU 2014, L 317).

62           Artikel 4 van de exotenverordening.

De EU-verordening inzake invasieve uitheemse soorten is aangewezen in artikel 3.36, onderdeel c, van de wet. Artikel 3.37 van de wet verbiedt het handelen in strijd met bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen (eerste lid), biedt een grondslag om bij ministeriële regeling regels te stellen ter uitvoering van onderdelen van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen die geen beoordelingsruimte laten (tweede lid) en wijst de Minister van Economische Zaken aan als bevoegde instantie die is belast met de uitvoering van de EU-verordeningen en de EU-richtlijnen, tenzij die minister een andere bevoegde instantie heeft aangewezen (derde lid).

Artikel 7 van de verordening verbiedt het opzettelijk op het grondgebied van de Europese Unie brengen, houden, verhandelen, kweken en in de natuur uitzetten van dieren of planten van een op de Unielijst geplaatste soort. Dit voorschrift is in artikel 3.29 van onderhavige regeling aangewezen als voorschrift, waarmee het op grond van arti- kel 3.37, eerste lid, van de wet verboden is in strijd te handelen. De verordening be- vat geen onderdelen die geen beoordelingsruimte laten ten behoeve waarvan regels dienen te worden gesteld en er is geen aanleiding om een andere bevoegde instantie aan te wijzen dan de Minister van Economische Zaken