Wild zwijn

Wild zwijn kopjeAlgemeen

In Nederland komen wilde zwijnen (verzamelnaam ‘zwart wild’) slechts in twee provincies voor in 3 leefgebieden die hier voor zijn aangewezen: op de Veluwe en in het Meinweg gebied en Meerlebroek in Limburg. Daarbuiten komen nu ook veel wilde zwijnen voor in de zgn nul-optie gebieden in de provincies Limburg, Noord-Brabant, Gelderland, Overijssel, Drenthe. De Veluwse wild zwijnsbevolking staat niet in verbinding met andere wilde wild zwijns in Nederland. Er zal zeker wel eens een wild zwijn de IJssel of de Rijn overzwemmen en over onze oostelijke grensgedeelten wisselen wilde zwijnen uit Duitsland. De Limburgse wilde zwijnenstand is onderdeel van een grotere concentratie wild zwijns over de Duitse grens en in Zuid-Limburg ook uit België. Het type wijkt enigszins af van dat van het Veluwse wild zwijn.

Het wilde zwijn is een imponerend oerwezen, uiterst weerbaar, sterk, spijkerhard, snel en slim, dat zo nodig ogenblikkelijk tot de aanval overgaat. In bijna alle gevallen zal het echter bij een directe ontmoeting met de mens de aftocht blazen of, als zijn radar- scherpe oren en neus hem of haar tijdig hebben gewaarschuwd, geruisloos wegglippen naar veilige dekkingen
Een uitzondering daarop maakt een gewond wild zwijn, dat ten allen tijde kan attaqueren.
Een tweede uitzondering vormt een zeug met biggen (vaktaal : een ‘’bache’‘ met ‘’frischlingen ‘’) waarover zo dadelijk.

Het wilde wild zwijn behoort tot de oudste en primitiefste eenhoevige op aarde en het heeft het gebit van een alleseter. Het voelt zich op de vlakte, mits er voldoende bos is, even goed thuis als in de bergen, zelfs tot 4000 meter hoogte toe (Azië).

Nadat het laatste wild zwijn in Nederland in 1826 het leven had gelaten door menselijk ingrijpen, heeft Prins Hendrik ze in 1907 weer ingevoerd in de Kroondomeinen. Het voorkomen van wilde zwijnen is nu officieel gelegitimeerd in drie leefgebieden: Veluwe, Meinweg en Meerlebroek. Daarbuiten geldt het nulstandbeleid. Daar worden wilde zwijnen niet getolereerd en is het de bedoeling dat de populatie wordt teruggedrongen. Provincies verlenen ontheffingen en faunabeheereenheden (FBE) hebben met wildbeheereenheden (WBE), terreinbeheerders en landbouwafspraken gemaakt over hun inzet.

Dat nulstand beleid wordt verschillend beleefd. Voor de een betekent het dat een voorkomend wild zwijn moet worden afgeschoten en voor de ander dat dit mag als daar aanleiding toe is. In de praktijk verspreiden de wilde zwijnen zich buiten de leefgebieden snel en is het niet eenvoudig om een populatie wilde zwijnen daar weg te krijgen. De huidige landbouw biedt een goed voedselaanbod (m.n. maïs is populair), de dieren leren snel en zijn jagers te slim af. Bovendien neemt het aantal wilde zwijnen in de ons omringende landen toe en ook zij trekken de (Nederlandse) grens over.

Al tijdens het wilde zwijnen symposium in 2006 dat het Faunafonds organiseerde kwam het probleem van het verspreidende zwijn aan de orde (Faunafonds, 2007), maar sindsdien is die verspreiding alleen maar toegenomen. Het nulstand beleid is blijkbaar weerbarstig. Wilde zwijnen migreren uit aangrenzende gebieden uit Duitsland en België en ook zijn er voorvallen bekend dat wilde zwijnen illegaal zijn uitgezet (Jansman et al., 2013). Daardoor zijn er voor zover bekend in Limburg, Noord-Brabant, Gelderland (omgeving Groesbeek), Utrecht, Overijssel en Drenthe lokale populaties ontstaan (zie ook Kansenkaart en verspreiding wilde zwijnen van Zoogdiervereniging, ARK en Alterra, 2010, naar aanleiding van Jaar van het wild zwijn en symposium).

Het wilde zwijnen vraagstuk heeft een aantal dimensies. Vanuit de natuurbescherming is de aanwezigheid van wilde zwijnen, in beperkte mate, wenselijk. Zij voegen dynamiek toe aan natuurgebieden, kunnen bos verjonging stimuleren en vergroten de aantrekkelijkheid van deze gebieden voor recreanten.

Wilde zwijnen veroorzaken een toenemende schade aan de landbouw. Was in 2007 de schade minder dan €50.000, de laatste jaren is de schade opgelopen tot tussen de €150.000 en €200.000 (Jaarverslag Faunafonds 2013). Een risico is het overbrengen van ziekten naar de wild zwijnshouderij. Dit kan vanuit een reservoir bij de wilde zwijnen, maar ook kunnen wilde zwijnen als vector optreden om ziekten tussen bedrijven te verspreiden. Indien het bestrijdingsplichtige dierziekten betreft, kan de schade voor de hele varken sector aanzienlijk zijn, zeker in gebieden met een hoge dichtheid aan gehouden varkens.

Andere schadeposten zijn verkeersaanrijdingen en vernielingen aan particuliere tuinen, golfbanen, e.d..

verspreidingsgebied-wilde-zwijnen

Schattingen (op grond van overige waarnemingen in het veld, sporen en meldingen van bijstaande dieren: dieren die gezien zijn terwijl er één uit de groep werd geschoten) liggen in de orde van grootte van tot +/- 4000 dieren (op basis van het gemiddeld jaarlijks geschoten aantal).

WILD ZWIJN 

Eigenschappen wild zwijn

Levend gewicht geboorte 750-1000 gram
Levend gewicht big ( frisling) 1 – 45 kg
Levend gewicht overloper(1-2 jaar) mannelijk 30-80 kg
Levend gewicht overloper(1-2 jaar) vrouwelijk 25-75 kg
Levend gewicht volwassen dier (1-2 jaar) vrouwelijk 80-160 kg
Levend gewicht volwassen dier (1-2 jaar) mannelijk 75-130 kg
Lengte 80 – 200 cm
Schofthoogte 65 -95 cm
Paartijd ( rauschtijd,bronst) september/april
Leeftijd maximaal 15 jaar, meestal 10 (7 jaar vinden wij al oud)
Draagtijd 3 maanden, 3 weken en 3 dagen (tussen de 115 en 120 dagen)
Aantal jongen 1 -10 biggen
Volwassen dier ( 2 jaar of ouder) mannelijk keiler
Volwassen dier ( 2 jaar of ouder) vrouwelijk Zeug of bagge
Eenjarig vrouwelijk zwijn met biggen Zeug of bagge
Eenjarig zwijn overloper
Jong big of frischling
Leefwijze  in rottes,één rotte bestaat meestal uit een familiegroep
Voedsel van alles: gras (breedbladig), wortels, eikels,beukenoot, tamme kastanjes, insecten, reptielen,slangen,wormen,kevers,reekalveren, vogeltjes, eieren, haver, maïs, tarwe etc.

Biggen: ( Frishlingen)

wildzwijn-met-frishlingenAls de frischlingen ouder dan een paar weken zijn, zullen moeder en kinderen er bij een eventuele ontmoeting met een mens snel vandoor gaan. Maar als haar borelingen nog in het nest liggen, wordt de wandelaar die te dicht in de buurt komt, zonder pardon aangevallen.Als hij geluk heeft kan hij in een boom vluchten, maar lukt dat niet, dan brengt de bache met haar scherpe tanden lelijke en slecht genezende wonden toe.

Het nest, de zogenaamde ‘’ketel‘’, waarin de biggetjes worden geboren en een dag of twaalf verblijven, heeft de bache gemaakt door met haar neus een kuil in de grond te wroeten en deze met varens, bladeren en mos te beleggen. Daarna dekt ze de kuil weer af met achterwaarts bij elkaar gesleepte takken, varens, mos, gras en bladeren, waarbij ze een soort dakstructuur fabriceert door het bouwmateriaal met speeksel aan elkaar te metselen.

Ze laat de ketel naar één kant open en het halfronde brouwsel is klaar. Het lijkt dan op een ouderwets souffleurshokje op een toneel. Het is haast onvoorstelbaar dat ze dat met die zware kop en nauwelijks draaibare hals voor elkaar heeft gekregen.  

Overlopers

Met bereiken van hun tweede levensjaar vanaf april het jaar na het geboortejaar worden de frischlingen ‘overlopers’. Ze zijn van de moeder af gegaan, die inmiddels al weer nieuwe jongen heeft, maar ze blijven onderling toch nog graag bij elkaar, omdat ze nu eenmaal typische gezelligheidsdieren zijn, mede met het oog op de veiligheid. Meer ogen, oren en neuzen zien, horen en ruiken eerder gevaar.
Bovendien kunnen ze dan hun nog aanwezige speelsheid uitleven. Vooral als er sneeuw ligt rennen zich onbespied wanende jonge wild zwijns als kwajongens in die witte wereld achter elkaar aan. Als een van hen onraad merkt, staan ze plotseling allemaal stil, sommige met witte sneeuw proppen op hun neus en opstaande staarten, om er het volgende ogenblik met een krachtig ‘woeff’ vandoor te gaan.

Overlopers

Vrouwelijke overlopers zijn in hun tweede levensjaar altijd drachtig (vaak zelfs al als frishling, je kunt ze nog goed herkennen aan de zwartbruine kleur dus niet geheel zwart).De geoefende jager erkend het vrouwelijk en het mannelijk zwartwild vooral aan de vorm en silhouet.  Een overloper is vooral herkenbaar aan zijn staartlengte , deze zit nog boven de hak (spronggewricht). Er is een begin van haargroei aan de staart, de kwast wordt voller. Overgangslevensfase 10 tot 14 maanden, hierin wisselen van melktanden, het begint met de buitenste snijtanden samen met de haken en geweren van de zeugen en keilers, dit zie je pas als het stuk meestal op het tableau ligt. Overloperkeilers worden in de ouderdom van 16 tot 18 maanden uit de familiegroep gestoten omdat zij niet willen aanpassen aan de strakke hiërarchie van de groep ( rotte) en zij ondernemen extreme trektochten ondernemen van 40 tot 400 kilometer om een eigen territorium te krijgen, hiermee wordt ook inteelt voorkomen. Bij deze verplaatsingen worden vooral deze onervaren dieren relatief vaak geschoten.

Na het tweede levensjaar leven de mannelijke dieren als alleenstaande in een vast territorium en gaan de familiegroepen(rotte) uit de weg. De mannelijke overlopers nemen pas in hun derde levensjaar echt aan de bronst deel. Zij heten dan ‘keilers’, lopen graag alleen of onder begeleiding van een zwakkere keiler de zgn. “adjudant” en groeien met de jaren uit tot zware zwarte solitaire rakkers, die een gewicht van 100 kilo (ontweid) kunnen bereiken, bij een schofthoogte van 85 centimeters en die, als het nodig is, zich muisstil kunnen verplaatsen (Dus het schieten van een “middeloude” 3 tot 5 jaar keiler is wildbiologisch gezien een doodzonde en is eigenlijk niet te rechtvaardigen).

Zeugen wegen gemiddeld 70 kilogram en overlopers rond de 50. In de Karpaten mag men getallen verdubbelen; er zijn daar keilers van rond de 300 kilogram bemachtigd.)

Raustijd

De paringstijd (‘raustijd’, ruwweg van begin november tot eind februari) van wilde zwijnen is een roerige periode, waarin de oudere mannetjes elkaar geducht kunnen toetakelen, hetgeen met veel geschreeuw, geknor en gekraak gepaard gaat. Op de schoft en voorste ribben van de keilers ontwikkelen zich daartoe tussen half november en half januari dikke zwoerdplaten om de zware stoten van de slagtanden (‘houwers’ of  ‘geweren’) van hun rivalen op te vangen. Ondanks dat kunnen ze elkaar behoorlijk bloedende wonden toebrengen, die echter dankzij het zwoerd niet tot longen en hart kunnen doordringen.

Tanden:

MINOLTA DIGITAL CAMERADe onderhoektanden groeien bij de keilers naar boven en naar buiten uit. De bovenhoektanden groeien ook naar boven en naar buiten uit, maar moeten daartoe eerst een U-turn maken. Daarna schuren de onder hoek tanden (de ‘houders’ of “geweren”) langs de bovenhoektanden (de ‘haderers’), zodat zij vlijmscherp blijven.

In het gevecht of bij de aanval op de mens slaat het wild zwijn er mee van onder naar boven, waardoor diepe splijtwonden aan benen of onderlijf kunnen ontstaan. De bachen hebben veel kleine houwertjes, maar ook zij kunnen daarmee lelijke blessures veroorzaken. Aan de tanden kan men ook de leeftijd beter bepalen. Visueel kan men het ook aan de staartlengte zien, de haren zijn lang en hangt tot over de hak. Bij keilers zien wij soms wel een staart als een paardenstaart. Ronde ruggen laten ook zien dat de wild zwijns, keiler onder de 5 jaar zijn.

Zie hiervoor de folder ;Leeftijdsbepaling-everzwijn

Voedsel

wilde zwijnen eten allesWilde zwijnen zijn alles eters.

Het voedsel van wilde zwijnen  bestaat voor 90 % uit plantaardig voedsel, waarvan aardappelen, stukken bieten, mais, granen en andere zaden zo’n 40% uitmaken en 36 % uit eikels en gras 9,5% en wortels en knollen 3,5 % , zaden van de beuken en linde 1,4%, vruchten van de bramen en etc 0,3%, Mossoorten 0,1 % en paddestoelen 0,1%. 7,6% van hun voedsel bestaat uit dierlijke eiwitten, waarvan 3,2 % aas bestaat en de rest uit insecten, larven, regenwormen en kikkers.

sleutelrol_wild_zwijnBijzonder opvallend is het als het in de werptijd van de reeën, dat reegeiten die ervaring hebben met wilde zwijnen ook al horen zij deze in de verte direct afspringen, omdat zij blijkbaar het gevaar kennen, die van wilde zwijnen uitgaat. Vooral het nachtelijke gevaar voor de kalveren is bekend, maar zijn er maar weinig waarnemingen waar een reekalf gegrepen wordt door een wild zwijn in het hoge gras omdat dan ook vaak ‘s-nachts gebeurt.

Het wild zwijn is de vijand van het kleinwild!

In gebieden waar veel wilde zwijnen voorkomen kunnen de verliezen bij de reekalveren groot zijn. Verder kunnen de wilde zwijnen voor de pasgeboren hazen en konijnen maar ook de nesten van de bodembroeders worden totaal geplunderd en indien mogelijk ook de broedende vogel vooral gebieden waar het vochtig is en veel watervogels broeden.

Om schade te voorkomen aan de landbouw is het noodzakelijk om plekken te creëren voor de zeugen om een groot deel van het jaar hoogwaardig groenvoer te hebben en hiervan kan het overige wild ook goed profiteren. Deze plekken mogen in een zwartwildbeheergebied niet ontbreken.

De moderne landbouw met de grote arealen maïs zorgt als het ware voor een echte maïsspuit, zodat de zeugen het hele jaar door drachtig kunnen worden.

Wildschweinspuren2Actieradius 

Hierboven werd al gezegd dat wild zwijns voor hun voedselopname kilometers ver weg gaan, dit is niet  juist. De zeugen vormen goed geordende familiegroepen (rotte) en zijn juist erg trouw aan hun territorium. De leidende Zeug bepaald het gebied waarin ze rond trekken en gaat daarbij uitervaring het gevaar uit de weg ( ze zal wildschade gevoelige plaatsen vermijden, als daar een al frishling geschoten is) Wordt de leidende Zeug geschoten, dan gaat het territorium van de rotte ook verloren en een veel groter gebied wordt dan doorkruist en hierdoor zal ook de wildschade toenemen. Alle zeugen in een intacte rotte sluiten zich aan bij de “rausche” van de leidende zeug en onderdrukken zo de “rausche” van de frishlingzeugen.

Complete familiegroepen bestaan uit zo’n 25 tot 32 dieren, hierna verdelen zich deze familiegroepen zich weer. De verplaatsingen in het territorium geschieden in de nacht of zeer vroege ochtend en late avond, aangezien zij bij uitstek nacht- en schemerdieren zijn. Voor hun omzwervingen maken zij gebruik van vaste wissels, bestaande uit diep of minder diep uitgesleten paadjes, die van dekking naar dekking lopen en die zij in ganzenmars afdraven. Overdag liggen zij graag in dichte dekkingen, in hoge hei of biezenvelden, waarin ze diepe legers hebben uitgeschuurd

Dreigt er gevaar dan kunnen zij geruisloos van de ene kant van zo’n dekkingsvlak naar de andere lopen om te peilen wat de beste plek is om het vak sluipend of in volle galop te verlaten, bijna altijd tegen de wind op of minstens met halve wind.

Zoelen “is werken aan de gezondheid”

zoelplaats_small

Een wild wild zwijn kan niet zonder water. Elk slootje, poel of vol geregend karrenspoor is welkom. Als ze de kans krijgen ‘zoele’ ze graag, dat is hun lichaamsverzorging. Ze wentelen zich om en om in de modder, laten die opdrogen en droogt in en beschermt hen tegen insecten en huidparasieten, ze wrijven hun huid daarna tegen boomstammen of -stronken modder korstenvrij, waarbij de opgesloten teken, luizen en vlooien worden vermorzeld. Door de geur die de zwijnen hiermee afgeven aan de schuurboom fungeert die als een soort baken voor de wilde zwijnen, die zich hebben verwijdert en toch steeds weer terugkomen naar de plek waar ze zijn geboren en groot gebracht. Voor vreemde dieren is het een teken er weg te blijven.

Huid 

winterharen-wild-zwijn
 De wilde zwijnen hebben een erg dichte vacht in de winter.

De winterdos van een wild zwijn bestaat uit een stugge, donkere dichte beharing (de ‘borstels’). Van de kop tot dicht bij de staartbasis loopt op de rug een streep extra lang haar, dat bij woede of schrik rechtop gaat staan, waardoor het wild zwijn er nog dreigender uitziet.

Intelligentie en zintuigen

Wilde (en tamme) wild zwijns behoren tot de zeer slimme zoogdieren en ze leren uitermate snel, zoals proeven hebben aangetoond. Een ontsnapt en verwilderd huiswild zwijn is na enkele seizoenen even schuw en uitgekookt als zijn wilde neven, wel iets om over na te denken als men de zich te pletter vervelende slachtwild zwijns in donkere hokken bekijkt, of nog erger: dieren die met een riem om de borst aan een halve meter ketting worden vetgemest

Zoals gezegd, het reukvermogen en het gehoor van tamme en wilde wild zwijns zijn scherp, even scherp als die van rood- en reewild. Iedereen kent de foto’s van Franse boeren die met een huiswild zwijn aan een touw truffels (ondergrondse paddestoelen) zoeken, die het wild zwijn door de aarde heen ruikt. Overigens is het onbegrijpelijk dat een neus die zo scherp is (en blijft) tegelijk kan worden gebruikt om soms tot een decimeter diep de grond om te woelen. Het gezichtsvermogen van het wilde zwijn is matig. Als men met goede wind bewegingloos zit of staat, kan een wild zwijn vlak langs u heen lopen.

Natuur en wilde zwijnen

Wilde zwijnen maken open plekken in de bodem door hun wroeten. Afhankelijk van de manier van wroeten levert dit oppervlakkige, wat diepere en diepe omwoeling (tot 50 cm) op, waarbij het bodemprofiel gemengd wordt met de minerale ondergrond. Afhankelijk van manier van wroeten en de intensiteit (gerelateerd aan de dichtheid aan wilde zwijnen) is dat bij een lage dichtheid aan wilde zwijnen vaak goed voor bepaalde vegetatieontwikkeling en verjonging, en geeft het het ecosysteem dynamiek. In grote leefgebieden geeft dit ook verscheidenheid aan biotopen (Groot Bruinderink et al., 2007). Bij een grotere dichtheid aan wilde zwijnen (vuistregel >5/100 ha) lijken ze een negatief effect op de vegetatie te hebben, waarbij ze soms orchideeënweitjes omploegen.

Bosontwikkeling en natuurlijke verjonging kan in voedselarme situaties, zoals op de Veluwe, bij hogere dichtheden van wilde zwijnen worden belemmerd, vooral van goed eetbare soorten zoals beuk, eik, berk, lijsterbes en vuilboom. Minder goed eetbare soorten als grove den, douglas en fijnspar worden bevoordeeld (Groot Bruinderink et al., 2011; Spek, 2014).

In kleine gebieden zouden wilde zwijnen nadelig kunnen zijn voor bijv. reptielenpopulaties (hagedis), want het is bekend dat ze grote aantallen reptielen kunnen eten. Of dit een negatief effect op populaties heeft is niet duidelijk (Groot Bruinderink et al., 2011). Grote leefgebieden zijn daarom belangrijk. Voor een volledig beeld over mogelijke schade aan natuurwaarden in de leefgebieden zou een vergelijking van Natura 2000 doelen en de populatiegrootte gemaakt moeten worden. Dat is geen onderdeel van deze studie.

Over de effecten  van wilde zwijnen op de natuur bij hoge dichtheden wordt door natuurbeheerders verschillend gedacht: sommigen zien het als een negatief effect, anderen zien het als een ‘natuurlijk proces’.